Jurisprudentie
AA9697
Datum uitspraak2000-12-15
Datum gepubliceerd2001-01-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers00/460 WET K1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-01-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers00/460 WET K1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Niet volgen van procedurevoorschriften ex art. 3 Monumentenwet 1988 leidt niet tot vernietiging bestreden besluit aangezien aan alle waarborgen - materieel gezien - is voldaan en eiser niet is benadeeld.
Aanwijzing villa als beschermd rijksmonument.
Hoewel de in art. 3 Monumentenwet 1988 voorgeschreven procedure niet op de in dat art. aangewezen wijze is gevolgd, betekent dat niet dat het besluit deswege dient te worden vernietigd. Immers, aan alle waarborgen waarmee een plaatsing van een pand op de monumentenlijst is omgeven is ook in het onderhavige geval -materieel gezien- voldaan.
Daar komt bij dat de thans gevolgde procedure niet in het nadeel van eiser is geweest. Zou de in art. 3 voorgeschreven procedure zijn gevolgd, dan zou eiser op een veel eerder moment dan bij het bestreden besluit zijn geconfronteerd met de voorbescherming van art. 5 Monumentenwet 1988 en dus ook reeds op een veel eerder moment beperkt zijn geweest in zijn mogelijkheden met betrekking tot het pand. Zo er gezegd zou moeten worden dat het bestreden besluit tot stand is gekomen met overtreding van een vormvoorschrift, dan kan dat besluit met toepassing van art. 6:22 Awb in stand worden gelaten zodat deze grief niet tot vernietiging van het bestreden besluit hoeft te leiden.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder.
mr. P.J. Voncken
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE Roermond
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 00/460 WET K1
Inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen; namens deze: de Directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zoetermeer, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 18 april 2000,
kenmerk: CFI/FJZ-99/7128 u.
Datum van behandeling ter zitting: 27 november 2000.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen een besluit van 11 oktober 1999, waarbij de villa aan de […] nrs. 83b en 85 te C als beschermd rijksmonument werd aangewezen, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit van 18 april 2000 is door mr. H.G.M. van der Westen namens eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 27 november 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J. Sypkens Smit.
II. OVERWEGINGEN.
Eiser is eigenaar van een villa aan de […], nrs. 83b en 85, te C. Van deze villa heeft eisers moeder het recht van vruchtgebruik. Bij besluit van verweerder van 11 oktober 1999 is deze onroerende zaak aangewezen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988.
Aan die aanwijzing is een procedure ingevolge het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) voorafgegaan, waarbij onder meer in de provincie Noord-Brabant in de periode van oktober 1988 tot oktober 1991 een inventarisatie heeft plaatsgevonden van hetgeen tussen ca. 1850 en 1940 aan bouwkunst en stedenbouw is gerealiseerd. Vervolgens is een Monumenten Selectie Project (MPS) gestart. Dat heeft in het onderhavige geval geleid tot het besluit van de Raad van de gemeente Helmond van 8 maart 1994 tot aanwijzing van het onderhavige pand als een pand dat in aanmerking komt voor plaatsing op de rijksmonumentenlijst. Bij brief van 2 januari 1996 hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant verweerder positief geadviseerd over de voorgestelde aanwijzing van onder meer het onderhavige pand tot beschermd rijksmonument. Door de Raad voor Cultuur is op 4 november 1997 eveneens een positief advies uitgebracht, waarna bij besluit van 11 oktober 1999 bedoelde villa is aangewezen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988.
Tegen dat besluit is bezwaar gemaakt en daarbij is -kort samengevat- aangegeven dat de omschrijving van de onroerende zaak onjuistheden zou bevatten, het pand niet beschermenswaardig is, eiser na het einde van het vruchtgebruik door zijn moeder plannen heeft op het perceel nieuwbouw-appartementen te ontwikkelen en de aanwijzing als monument de mogelijkheden van het pand en perceel beperken waardoor schade ontstaat zodat schadevergoeding op zijn plaats is.
Bij het bestreden besluit van 18 april 2000 zijn die bezwaren ongegrond verklaard. Voor de redengeving wordt verwezen naar het (uitgebreide) advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerders ministerie van 4 april 2000.
Tegen het besluit van 18 april 2000 is beroep ingesteld en namens eiser is daarbij -kort samengevat- aangevoerd dat de in artikel 3 van de Monumentenwet 1988 neergelegde procedurevoorschriften niet zijn gevolgd zodat de aanwijzing heeft plaatsgevonden in strijd met de wet, dat de omstandigheid dat de specifieke wettelijke regeling geen schadevergoedingsregeling kent niet betekent dat voorbij kan worden gegaan aan de door eiser geleden en te lijden schade en dat bij de besluitvorming een zodanige termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden dat het besluit ook op die grond niet in stand kan blijven. In het verweerschrift van 11 augustus 2000 is aangegeven dat het gestelde in het aanvullend beroepschrift voor verweerder geen aanleiding is op het bestreden besluit terug te komen.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Namens eiser is allereerst aangevoerd dat het bestreden besluit tot stand is gekomen met veronachtzaming van de procedureregels zoals voorgeschreven in artikel 3 van de Monumentenwet 1988 zodat het besluit al op die grond niet in stand kan blijven. Hoewel het juist is dat de procedurevoorschriften van artikel 3 bij het onderhavige besluit niet op de in dat artikel voorgeschreven wijze zijn gevolgd onderschrijft de rechtbank niet de conclusie die eiser daaraan verbindt. In artikel 3 van de Monumentenwet 1988 is -voorzover voor de onderhavige zaak van belang- aangegeven dat verweerder alvorens een aanwijzing tot beschermd monument te nemen een advies dient te vragen aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en van die adviesaanvraag mededeling doet aan de eigenaar en de beperkt gerechtigde zoals die in de kadastrale registratie staan vermeld. Burgemeester en wethouders dienen vervolgens de hiervoorgenoemde belanghebbende in de gelegenheid te stellen zich te doen horen waarna de gemeenteraad advies uitbrengt. Nadat verweerder vervolgens de Raad voor cultuur heeft gehoord wordt een beslissing genomen omtrent de aanwijzing tot beschermd monument.
In het onderhavige geval is het initiatief tot aanwijzing van het pand van eiser tot beschermd monument voortgevloeid uit een nota uit 1986 van de toenmalige minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Bij de procedure zoals die is gevolgd, is door alle in de wettelijke regeling genoemde instanties advies uitgebracht terwijl eiser ook reeds in 1991 en 1993 in de gelegenheid is geweest zijn zienswijze kenbaar te maken omtrent de voorgenomen plaatsing van het pand op de rijksmonumentenlijst. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, hoewel de in artikel 3 van de Monumentenwet 1988 voorgeschreven procedure niet op de in dat artikel aangegeven wijze is gevolgd, dat niet betekent dat het besluit deswege dient te worden vernietigd. Immers aan alle waarborgen waarmee een plaatsing van een pand op de monumentenlijst is omgeven is ook in het onderhavige geval -materieel gezien- voldaan. Daar komt bij dat de thans gevolgde procedure niet in het nadeel van eiser is geweest. Zou de in artikel 3 voorgeschreven procedure zijn gevolgd dan zou eiser op een veel eerder moment dan bij het besluit van 11 oktober 1999 zijn geconfronteerd met de zogenaamde voorbescherming van artikel 5 van de Monumentenwet 1988 en dus ook reeds op een veel eerder moment beperkt zijn geweest in zijn mogelijkheden met betrekking tot het pand. Zo er gezegd zou moeten worden dat het bestreden besluit tot stand is gekomen met overtreding van een vormvoorschrift, dan kan dat besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand worden gelaten zodat deze grief niet tot vernietiging van het bestreden besluit hoeft te leiden.
Voorzover wordt aangevoerd dat eiser door de aanwijzing van het pand tot beschermd monument schade lijdt die op grond van het beginsel van "égalité devant les charges publiques" niet voor zijn rekening zou dienen te blijven moet met verweerder worden opgemerkt dat niet gebleken is van concrete plannen aan de zijde van eiser die door het bestreden besluit worden doorkruist. Van schade ten gevolge van het bestreden besluit is dan ook niet gebleken. Weliswaar wordt eiser beperkt in zijn mogelijkheden maar verweerder merkt terecht op dat de aanwijzing van het onderhavige pand tot beschermd monument niet betekent dat elke in de toekomst gewenste aanpassing of zelfs sloop onmogelijk zou zijn geworden. Uiteraard dient dan wel een vergunning in het kader van de Monumentenwet 1988 te worden aangevraagd maar dat is nu eenmaal inherent aan het stelsel van de wet en dient de belangen die verweerder er toe hebben gebracht het pand als beschermd monument aan te wijzen. In de artikelen 22 en volgende van de wet is voorts een regeling gegeven voor de vergoeding van de schade indien te zijner tijd een door eiser gewenste vergunning zou worden geweigerd. Ook deze grief kan derhalve geen doel treffen.
Tenslotte is nog aangeven dat bij de besluitvorming een zodanige termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden dat het besluit op die grond niet in stand kan blijven. Indien de procedure ingevolge artikel 3 van de Monumentenwet 1988 gevolgd zou zijn dan moet inderdaad worden vastgesteld dat de daarin genoemde advies- en beslistermijnen zeer ruim zijn overschreden en dat daarvoor geen afdoende verklaring is gegeven. De lange duur van de onderhavige procedure kan echter niet tot gevolg hebben dat verweerder niet meer de mogelijkheid zou hebben het betreffende pand aan te wijzen als beschermd monument. Voorts zou verweerder -bij een vernietiging van het besluit op deze grond- naar het oordeel van de rechtbank de mogelijkheid hebben het betreffende pand alsnog met toepassing van de in artikel 3 van de Monumentenwet 1988 aangegeven procedure wederom aan te wijzen als beschermd monument, zodat aan de duur van de procedure niet de gevolgen verbonden kunnen worden die eiser er aan verbonden wil zien. Daar komt bij dat ook hier de lange duur van de daadwerkelijk gevolgde procedure niet in het nadeel van eiser is geweest. Als eiser niet om hem moverende en te respecteren reden het recht van vruchtgebruik van het onderhavige pand aan zijn moeder had verleend dan was hij door de lange duur van de procedure tot aanwijzing als beschermd monument bevoordeeld omdat hij dan, wegens het feitelijk ontbreken van de voorbescherming, zijn plannen met het onderhavige pand wellicht had kunnen realiseren voordat de aanwijzing tot stand was gekomen. Ook deze grief kan derhalve niet tot gegrondheid van het beroep leiden, zodat beslist moet worden als aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken, in tegenwoordigheid van A.R.O. Kuipers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2000.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 15 december 2000
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.