Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9610

Datum uitspraak2001-01-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/1618
Statusgepubliceerd


Uitspraak

WS Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nummer 96/1618 U i t s p r a a k op het beroep van recreatiecentrum X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Ede (hierna: de ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden voor het jaar 1996 opgelegde aanslag in de toeristenbelasting. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag is, met drie andere in dezelfde belasting, verenigd op één biljet genummerd 1 en gedagtekend 31 augustus 1996, betreft de onroerende zaak plaatselijk bekend a-straat 1 te Z en is berekend op ƒ 10 500 naar een heffingsmaatstaf van 60 (overnachtingen) volgens code 04 [toeristische plaats(en)]. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de ambtenaar bij uitspraak van 30 september 1996 de aanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 8 november 1996. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 14 december 2000 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende bij monde van haar directrice A alsmede de ambtenaar. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep om vernietiging van de aangevallen uitspraak en - naar het hof verstaat - vermindering van de aanslag. 3.2. De ambtenaar concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De verordening 4.1. De raad van de gemeente Ede heeft op 21 september 1995 besloten de Verordening toeristenbelasting 1996 vast te stellen. Deze is goedgekeurd door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken op 1 december 1995 onder nummer FBA/7/U18 en gewijzigd bij raadsbesluit van 8 en 9 november 1995, dat is goedgekeurd door gedeputeerde staten van Gelderland op 23 november 1995 onder nummer WE 95.54023/BV 322. Van de Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt: Artikel 2 Belastbaar feit Ter zake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente in hotels, pensions, vakantie-onderkomens, niet-beroepsmatig verhuurde ruimten, groepsaccommodaties en op vaste standplaatsen tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet in het persoonsregister van de gemeente zijn opgenomen, wordt onder de naam ‘toeristenbelasting’ een directe belasting geheven. Artikel 3 Belastingplicht 1. Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf [...] op hem ter beschikking staande terreinen. [...] Artikel 5 Maatstaf van heffing De belasting wordt geheven naar het aantal overnachtingen. Artikel 6 Forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van heffing 1. Het aantal personen dat heeft overnacht, wordt met betrekking tot: a. [...] d. mobiele kampeeronderkomens op niet-vaste standplaatsen bepaald op 2,88. 2. Het aantal malen dat door de in het eerste lid bedoelde personen is overnacht wordt: a. [...] d. ingeval verblijf wordt gehouden in mobiele kampeeronderkomens op niet-vaste standplaatsen bepaald op 365. 3. Het aantal mobiele kampeeronderkomens als bedoeld in het eerste lid, letter d, wordt vastgesteld op het gemiddelde van een zestal tellingen gedurende het belastingjaar, waarbij iedere telling valt binnen een afzonderlijke periode van twee maanden. Artikel 7 Opteren voor niet-forfaitaire maatstaf van heffing In afwijking van het bepaalde in artikel 6 wordt op een door de belastingplichtige bij de aangifte gedane aanvraag de maatstaf van heffing vastgesteld op het werkelijke aantal overnachtingen, indien blijkt dat dit aantal lager is dan het op grond van artikel 6 berekende aantal. Artikel 8 Belastingtarief Het tarief bedraagt per overnachting ¦ 1,-. Artikel 9 Belastingjaar Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar. Artikel 13 Voorlopige aanslag Na de aanvang van het belastingjaar kan de belastingplichtige een voorlopige aanslag worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag over dat jaar vermoedelijk zal worden vastgesteld. 5. De vaststaande feiten 5.1. Belanghebbende biedt op een kampeerterrein tegen betaling gelegenheid tot verblijf onder meer in mobiele kampeeronderkomens op 94 niet-vaste standplaatsen. 5.2. Belanghebbende heeft geen aanvraag ingediend als bedoeld in artikel 7 van de Verordening. 5.3. Tellingen als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de Verordening zijn tweemaal verricht. Op 11 juli zijn 24 kampeeronderkomens geteld en op 13 augustus 36. 5.4. De vier andere tellingen zijn feitelijk achterwege gebleven. De uitkomst ervan is voor de toepassing van artikel 6, lid 3, voormeld vastgesteld op nihil. 5.5. Het voormelde bestanddeel van ¦ 10 500 van de aanslag is op de voet van dat artikel 6 berekend op: 0+0+24+36+0+0 x 2,88x 365x ¦ 1 = ¦ 10 512,20, 6 op grond van bestendig beleid afgerond op ¦ 500.000. 6. Het geschil en de standpunten van partijen 6.1. Partijen houdt verdeeld, of voor de forfaitair berekende aanslag terecht (24+36):6 ofwel 10 mobiele kampeeronderkomens in aanmerking zijn genomen. 6.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 6.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven - 6.3.1. namens belanghebbende: 6.3.1.1. Zij heeft niet de boekhouding bij de hand die inzicht zou kunnen geven in de werkelijke bezetting op de niet-vaste plaatsen die bijvoorbeeld in mei/juni zou kunnen zijn geteld. 6.3.1.2. In aanmerking genomen is 114´ het jaartarief terwijl zij maar 94 plaatsen heeft. 6.3.1.3. Zij krijgt de straf voor de hele gemeente Ede op haar nek met de in juli en augustus, dus binnen één tweemaandelijkse telperiode, in aanmerking genomen bezetting. 6.3.1.4. Zij heeft per jaar ¦ 100 000 aan omzet voor de camping inclusief doorberekende toeristenbelasting. 6.3.2. en door de ambtenaar: De forfaitaire heffing is slechts een middel om de belastingplichtige het bijhouden per nacht te besparen en toch de werkelijke aantallen redelijk te benaderen. 7. Beoordeling van het geschil 7.1. De grieven van belanghebbende komen neer op een herhaling van wat zij heeft aangevoerd tegen de haar voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in dezelfde toeristenbelasting. 7.2. De grieven stuiten af op hetgeen is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 1997, nr. 32 488. In de stellingen van partijen ligt niet besloten dat zich voor het belastingjaar 1996, zulks in afwijking van 1995, bijzondere omstandigheden voordoen als waarvan in dat arrest onder 3.2, vijfde volzin, sprake is. 8. Beoordeling ambtshalve 8.1. De aanslag is blijkens het biljet waarop hij belanghebbende ter kennis gebracht gedagtekend 31 augustus 1996, derhalve vóór het einde van het kalenderjaar waarop hij betrekking heeft. 8.2. De Verordening bevat geen bepaling op grond waarvan de belastingschuld geacht kan worden, in afwijking van artikel 11, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in verbinding met artikel 231 van de Gemeentewet, vóór de afloop van het belastingtijdvak (het kalenderjaar) te zijn ontstaan. 8.3. Aan de regeling van de heffingsmaatstaf en het belastingtijdvak in de Verordening, waarvan de bepaling op 365 van het aantal malen dat is overnacht als bedoeld in het hiervoor weergegeven artikel 6, lid, onderdeel d, deel uitmaakt, ligt integendeel kennelijk ten grondslag dat de volgens artikel 2 van de Verordening belastbare feiten over het gehele kalenderjaar in ogenschouw moeten worden genomen. Uit die regeling vloeit dan ook voort, dat de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de toeristenbelasting van de gemeente Ede wordt geheven - het kalenderjaar. 8.4. Dit klemt te meer, daar met 31 augustus 1996 ten hoogste de vierde van de zes tweemaandelijkse perioden als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de Verordening kan zijn verstreken, zodat toen nog (ten minste) twee van zulke perioden restten, in elk waarvan nog een telling moest worden verricht. De omstandigheid dat de uitkomsten daarvan, kennelijk bij voorbaat, op nihil zijn gesteld, kan geen vervroeging bewerken van het in artikel 11, vierde lid, AWR bedoelde tijdstip. 8.5. Overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 23 april 1997, nr. 32 241 (BNB 1997/205* en Belastingblad 1997, blz. 495), moet worden geoordeeld dat de bestreden aanslag, als opgelegd in strijd met artikel 11, vierde lid, AWR niet stand kan blijven. Daarbij verdient opmerking, dat in dezen - anders dan in het geval waarop dat arrest ziet - geen forfaitair bepaald vast bedrag per tijdvak wordt geheven, doch ook bij toepassing van de forfaitair berekende heffingsmaatstaf het belastingbedrag afhangt van de uitkomsten van de zes tellingen als bedoeld in artikel 6, lid 3, voormeld. 9. Slotsom Hoewel het beroep ongegrond is, kan de aanslag op grond van hetgeen onder 8 is geoordeeld niet in stand blijven. 10. Proceskosten De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op de reis- en verblijfkosten van haar verschenen directrice, begroot op ¦ 25,-. 11. Beslissing Het gerechtshof: - vernietigt de uitspraak van de ambtenaar en de daarbij gehandhaafde aanslag van ¦ 10 500; - gelast de ambtenaar aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ¦ 75 te vergoeden; - veroordeelt de ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ¦ 25, te vergoeden door de gemeente Ede. Aldus gedaan te Arnhem op 3 januari 2001 door mr N.E. Haas, vice-president, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 januari 2001 Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.