Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9502

Datum uitspraak2000-06-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 98/1497 ALGEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak AWB 98/1497 ALGEM Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen [eiseres] Engineering B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres, gemachtigde [gemachtigde], en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder, in dezen vertegenwoordigd door GAK Nederland BV, gemachtigde mr. E.C.H. Pot. I. PROCESVERLOOP Bij besluit van 12 december 1997 is aan eiseres bekend gemaakt dat zij voor het premiejaar 1998 is aangemerkt als kleine werkgever. Tevens is bekend gemaakt dat voor eiseres voor het premiejaar 1998 een gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van 0,84%, zijnde de maximumpremie voor een kleine werkgever, is vastgesteld. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij brief van 17 december 1997. Dit bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard bij besluit van 13 januari 1998 onder handhaving van het eerder ingenomen standpunt. Op de daartoe in het beroepschrift uiteengezette gronden heeft eiseres tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld en gevorderd het bestreden besluit te vernietigen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 25 maart 1999, waar eiseres is verschenen bij haar directeur en verweerder bij gemachtigde. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 20 maart 2000, waar eiseres is verschenen bij haar directeur en waar verweerder, daartoe opgeroepen, is verschenen bij gemachtigde. II. OVERWEGINGEN In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 13 januari 1998, in rechte stand kan houden. Bij dit besluit heeft verweerder de gedifferentieerde premie van 0,84% voor het jaar 1998 gehandhaafd. Hierbij is verweerder ervan uitgegaan dat over het jaar 1996 een bedrag van f. 18.651,33 aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan eiseres moet worden toegerekend. Dit bedrag betreft de aan de ex-werknemer K. van eiseres toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eiseres stelt dat haar ex-werknemer aan wie (als enige) een WAO-uitkering is toegekend in feite al arbeidsongeschikt was toen hij bij eiseres in dienst trad. De werknemer heeft sinds zijn vroege jeugd een ziekte of gebrek waarvan hij, naar zijn zeggen, kort voor zijn indiensttreding bij eiseres genezen was verklaard. Na twee dagen werken bij eiseres viel hij echter uit en is diezelfde dag nog naar het academisch ziekenhuis in Utrecht overgebracht, aldus eiseres. Verweerder is van mening dat de verstrekte WAO-uitkering aan de ex-werknemer van eiseres, de heer K., terecht is meegenomen bij het vaststellen van de gedifferentieerde premie voor het jaar 1998. Ingevolge artikel 19 van de WAO geldt als de eerste dag van arbeidsongeschiktheid de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. De betreffende werknemer was op de eerste dag van zijn arbeidsongeschiktheid bij eiseres in dienst. Deze werknemer had geen Ziektewetverleden waardoor de aan hem verstrekte WAO-uitkering niet aan eiseres zou dienen te worden toegerekend, aldus verweerder. De rechtbank overweegt als volgt. Op 1 januari 1998 is de Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Stb. 1997, 175; de wet Pemba) in werking getreden. Doel van deze wet is onder meer de werkgever te stimuleren om ten aanzien van arbeidsongeschiktheid een adequaat preventie- en reïntegratiebeleid te voeren. Bij wijze van financiële prikkel is de door de werkgever (die geen eigen risico-drager is) te betalen WAO-premie gedeeltelijk afhankelijk gemaakt van de aan (voormalige) werknemers uitgekeerde WAO-uitkeringen in een bepaald jaar. Daartoe is in artikel 76a van de WAO bepaald dat de premie die door de werkgever verschuldigd is, bestaat uit een basispremie en een gedifferentieerde premie. In artikel 78 van de WAO is bepaald dat verweerder voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie een (algemeen geldend) rekenpercentage vaststelt en voorts voor elk jaar een opslag of korting waarmee voor die werkgever het rekenpercentage wordt verhoogd respectievelijk verlaagd. Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 78, zesde lid, van de WAO is tot stand gekomen het Besluit premiedifferentiatie WAO (Stb. 1997, 338 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 juli 1998, Stb. 1998, 420; (hierna het besluit). In artikel 4 van dat besluit is bepaald op welke wijze de in artikel 78 van de WAO bedoelde opslag of korting wordt berekend. In het vijfde lid van genoemd artikel 4 is bepaald dat bij de berekening van de opslag of korting arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in aanmerking worden genomen die zijn toegekend aan de werknemers die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet tot de werkgever in dienstbetrekking stonden en ter zake van die ongeschiktheid de wachttijd van 52 weken, bedoeld in artikel 19 van de WAO hebben doorgemaakt. Voor de berekening van de voor eiser geldende gedifferentieerde premie over het premiejaar 1998 zijn derhalve de WAO uitkeringen van belang die in 1996 zijn uitbetaald aan (ex)werknemers die bij het intreden van hun arbeidsongeschiktheid in dienst van eiseres waren, voor zover die uitkeringen zijn toegekend op of na 1 januari 1993 en vervolgens nog geen vijf jaar hadden gelopen. In artikel 87e van de WAO is bepaald - voor zover thans van belang - dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, bedoelde opslag of korting niet gegrond kan zijn op de grief, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor beantwoording van de vraag of het bepaalde in artikel 87e van de WAO in casu strijdig is met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 9 december 1994, JB 1995/49), is van oordeel dat premieheffing in het kader van de sociale werknemersverzekeringswetten dient te worden beschouwd als betrekking hebbend op ‘the determination of civil rights and obligations, zoals vermeld in artikel 6 van het EVRM. Dit betekent dat de rechtsgang van eiseres met betrekking tot de in geding zijnde premieheffing moet voldoen aan de uit artikel 6 voortvloeiende elementaire eisen, zoals toetsing van ‘the merits of the matter’ en de ‘equality of arms’. Met betrekking tot de toetsing van de merits of the matter overweegt de rechtbank dat deze eis met zich brengt dat de rechter een volledig onderzoek moet kunnen instellen naar de zaak, zowel feitelijk als rechtens, en bij zijn beoordeling daarvan niet aan beperkingen is gebonden die hem beletten om juist die aspecten te onderzoeken die de vaststelling van het burgerlijk recht betreffen. De rechtbank stelt vast dat de in 1996 aan de ex-werknemer van eiseres betaalde WAO-uitkering van invloed is geweest op de (omvang van de) burgerlijke verplichting van eiseres om een gedifferentieerde premie te betalen over het jaar 1998. Dientengevolge behoren het al of niet bestaan van arbeidsongeschiktheid en het percentage van arbeidsongeschiktheid waarnaar de WAO-uitkeringen zijn berekend en betaald tot de hiervoor aangeduide merits of the matter, waarover de rechterlijke toets zich dient uit te strekken. Artikel 87e WAO dient derhalve, voor zover het betreft de vaststelling van de in artikel 78 van de WAO bedoelde opslag of korting en voor zover het betreft die gevallen waarin aan de werkgever op grond van het voor 1 januari 1998 geldende wettelijke regime geen beroepsrecht toekwam ter zake van besluiten over het (voort-)bestaan en de omvang van de mate van arbeidsongeschiktheid van (ex-)werknemers, buiten toepassing te blijven. De rechtbank komt vervolgens toe aan de toepassing van artikel 4, vijfde lid onderdeel a van het Besluit. Ingevolge deze bepaling worden arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die zijn toegekend aan de werknemers die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet (ZW) tot de werkgever in dienstbetrekking stonden en terzake de wachttijd van 52 weken, bedoeld in artikel 19 van de WAO hebben doorgemaakt, toegekend aan de werkgever. In de nota van toelichting bij artikel 4, vijfde lid van het Besluit staat dat het hier in de eerste plaats de uitkeringen betreft die worden toegekend aan een werknemer die ten tijde van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking stond tot de werkgever. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiseres heeft aangegeven dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen voor aanvang van het dienstverband. Hij heeft deze stelling naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om nader onderzoek te doen naar de juistheid van deze stelling. Het is immers zeer wel mogelijk dat reeds vóór de aanvang van het dienstverband sprake was van ongeschiktheid tot werken in de zin van artikel 19 van de Ziektewet. Dat de betreffende werknemer in een dergelijke situatie desondanks de in aanmerking komende arbeid daadwerkelijk (tot schade van zijn gezondheid) gaat verrichten alvorens zich formeel ziek te melden, doet aan het voorgaande niet af. Door enkel uit te gaan van de datum van ziekmelding heeft verweerder blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 4, vijfde lid onderdeel a Besluit, welk begrip hetzelfde is als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet. Gezien het voorgaande bestaat er voor de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep voor gegrond moet worden gehouden. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Hetgeen overigens namens eiseres is aangevoerd behoeft verder geen bespreking meer. De rechtbank acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, aangezien er geen sprake is geweest van rechtskundige bijstand. Wel zal de rechtbank bepalen dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht. Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als voorzitter en mrs. P.A.M. Penders en D.J. Hutten als rechters van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. M.G.P.A. Burghoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 9 juni 2000 Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Afschrift verzonden: hs