Jurisprudentie
AA9423
Datum uitspraak2000-12-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/000005-98
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/000005-98
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Parketnummer van de berechte zaak: 10/000005-98
Datum uitspraak: 22 december 2000
Tegenspraak
VONNIS
van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte 1],
geboren te [geboorteplaats] op 7 maart 1965,
wonende te [adres]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27, 28 en 29 november 2000 en 1, 4, 5, 8, 18 en 20 december 2000.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, zoals deze ter terechtzitting op 8 september 2000 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van deze vordering is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1A en 1B).
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING
Namens de verdachte heeft de raadsman mr. Starmans ter terechtzitting van 20 december 2000 verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden. In dit verband is aangevoerd dat de aanvankelijke toestemming van de Duitse autoriteiten voor een verhoor van [getuige 1] ter terechtzitting van 4 december 2000 is ingetrokken door toedoen van de Nederlandse politie en het openbaar ministerie, omdat het verschijnen van [getuige 1] ter openbare terechtzitting door hen onwenselijk werd gevonden.
De rechtbank is van oordeel dat dit tussentijdse verweer om proces-economische redenen moet worden opgevat als een preliminair verweer, waarop door de rechtbank thans een beslissing dient te worden genomen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken, dat aan het onderhavige onderzoek ten grondslag ligt schriftelijke informatie vanwege de Staatsanwalt bei dem Landgericht Hamburg, gedateerd 14 september 1998, gericht aan het toenmalige Landelijk Bureau Openbaar Ministerie, thans Landelijk Parket, te Rotterdam.
Deze informatie komt er op neer, dat in Duitsland een opsporingsonderzoek plaatsvond naar een dadergroep bestaande uit overwegend Sinti- en Roma zigeuners van Joegoslavische afkomst die zouden handelen in valse bankbiljetten van 100 DEM en dat de drukkerij zich in Nederland zou bevinden. Voorts werd in dit verband onder meer [verdachte 1] als verdachte genoemd.
Vervolgens is op 24 september 1998 in Nederland het opsporingsonderzoek gestart met een telefoongesprek van de in dit onderzoek ingezette Duitse politie-infiltrant [getuige 1] aan voornoemde [verdachte 1], waarbij een vervolgafspraak is gemaakt voor een ontmoeting op 29 september 2000 in café De Blaffende Vis te Amsterdam. Bij die afspraak is [verdachte 1] benaderd door [getuige 1] over vals geld.
Uit het verhandelde ter terechtzitting, met name uit de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3], beiden als inspecteur werkzaam bij het Korps Landelijke Politie Diensten, is gebleken dat:
- [getuige 1] [verdachte 1] al langer kende;
- dit contact zijn oorsprong vond in een Duits opsporingsonderzoek;
- dit onderzoek eveneens betrekking had op handel in vals geld;
- [getuige 1] als Duitse politie-infiltrant juist in het Nederlandse onderzoek is ingezet vanwege de vertrouwensband die hij met [verdachte 1] in een Duits onderzoek had opgebouwd.
Voor de beoordeling van de vraag of [verdachte 1] tot ander handelen is gebracht dan dat waarop zijn opzet reeds was gericht (het zogenoemde Tallon-criterium), is het noodzakelijk dat de rechtbank inzicht heeft in de wijze waarop het eerste contact tussen de politie-infiltrant [getuige 1] en [verdachte 1] tot stand is gekomen, waarbij het met name van belang is te weten van wie het initiatief tot de handel dan wel het aanbieden van vals geld is uitgegaan.
In beginsel is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie geen informatie behoeft te verstrekken over een Duits opsporingsonderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan een opsporingsonderzoek in Nederland.
In dit geval echter is uit de eerderbedoelde verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] gebleken, dat het eerste contact tussen [getuige 1] en [verdachte 1] over vals geld plaatsvond in het kader van een Duits opsporingsonderzoek en [getuige 1] als Duitse politie-infiltrant juist vanwege de in dat opsporingsonderzoek opgebouwde vertrouwensband in het Nederlandse onderzoek is ingezet. In verband hiermede is de informatie uit het Duitse opsporingsonderzoek over dat eerste contact ook van belang in deze zaak.
De rechtbank heeft daarbij voorts in aanmerking genomen:
- dat er voorafgaand aan het inzetten van de politie-infiltranten [getuige 1], [getuige 4] en [getuige 5] geen opsporingsonderzoek is geweest en het bewijs nagenoeg alleen afkomstig is uit de resultaten van de infiltratie;
- dat noch uit observatie, noch uit de tapverbalen en ook overigens niet is gebleken dat [verdachte 1] ook aan anderen dan aan de politie-infiltranten vals geld heeft verstrekt;
- dat op grond van de inhoud van het dossier niet zonder meer weerlegd kan worden de stelling van [verdachte 1], dat het initiatief niet van hem uitging en hij alleen op verzoek van de infiltranten is gaan zoeken naar leveranciers van vals geld;
- dat de infiltrant [getuige 4] tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 26 oktober 2000 heeft verklaard, dat bij aankopen van vals geld het initiatief sterker uitging van hem dan van [verdachte 1];
- dat de opdracht van de infiltranten was om via [verdachte 1] naar de drukker van het valse geld te worden geleid.
Ter terechtzitting van 16 juni 2000 is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor een onderzoek in volle omvang, waarbij onder meer gehoord zou moeten worden de getuige [getuige 1]. Het verhoor heeft geen doorgang gevonden omdat de verdediging zich op het standpunt stelde dat de niet opgeroepen verdachten daarbij aanwezig dienden te zijn.
Ter terechtzitting op 8 september 2000 is door de verdediging onder andere opnieuw verzocht de getuige [getuige 1] te horen. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris voor onder meer het horen van de getuige [getuige 1].
Er is vervolgens opnieuw een poging gedaan om [getuige 1] bij de rechter-commissaris te horen, maar om technische redenen is het niet gelukt de overigens verschenen [getuige 1] daar als getuige te horen.
De verdediging heeft de officier van justitie vervolgens op de voet van artikel 263 van het Wetboek van Strafvordering verzocht de getuige [getuige 1] op te roepen voor de terechtzitting van 27 november 2000. De officier van justitie heeft dat geweigerd.
Ter terechtzitting is door de verdediging opnieuw verzocht de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen, omdat verwijzing naar de rechter-commissaris te zeer vertraging zou veroorzaken en de verdediging het van belang vond dat de rechtbank zich een zelfstandig oordeel omtrent de getuige [getuige 1] zou kunnen vormen.
De rechtbank heeft daarop besloten [getuige 1], van wie gezegd kan worden dat hij in het kader van de toetsing aan het zogenoemde Tallon-criterium een belangrijke getuige is, ter terechtzitting te horen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat bij de afweging om [getuige 1] ter terechtzitting te horen naast het onmiddellijkheidsbeginsel mede een rol heeft gespeeld het aspect van proces-economie. Immers, de zaak bevond zich onder de zittingsrechter, er was zittingsruimte beschikbaar voor het behandelen van de zaak en verwijzing naar de rechter-commissaris zou, zo is de rechtbank gebleken, om diverse redenen enkele maanden vertraging hebben opgeleverd terwijl de verdachten zich op dat moment in voorlopige hechtenis bevonden.
De officier van justitie heeft als bezwaar tegen het horen van [getuige 1] als getuige ter terechtzitting aangevoerd, gevaar voor de veiligheid van personen en het gevaar het Duitse opsporingsonderzoek te frustreren en opsporingstechnieken bekend te maken.
De rechtbank stelt voorop dat de officier van justitie desgevraagd heeft verklaard, dat [getuige 1] niet is aangemerkt als bedreigde getuige in de zin van artikel 136c van het Wetboek van Strafvordering. Teneinde niettemin aan het door de officier van justitie aangevoerde bezwaar tegemoet te komen, heeft de rechtbank besloten de getuige [getuige 1] op dezelfde wijze te horen als bij de rechter-commissaris, te weten anoniem, in een cabine met vermomming en met stemvervorming. De rechtbank heeft daarbij aangegeven zonodig ook bereid te zijn dit verhoor met gesloten deuren te doen plaatsvinden.
Ter terechtzitting van 4 december 2000 is de getuige [getuige 1], hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Bij die gelegenheid heeft de officier van justitie een brief van de Duitse politie autoriteiten overgelegd, gedateerd 1 december 2000, gericht aan de Nederlandse Divisie Centrale Recherche Informatie, Nationaal infiltratieteam, te Zoetermeer. Uit deze brief bleek dat de Duitse politie-autoriteiten enkel toestemming gaven om [getuige 1] bij de rechter-commissaris te laten horen en geen toestemming gaven hem ter terechtzitting te laten verschijnen. Vervolgens is door de rechtbank afgezien van een hernieuwde oproeping van [getuige 1]. Gelet op de bewoordingen van de desbetreffende brief viel immers niet te verwachten dat deze getuige alsnog ter terechtzitting zou verschijnen.
De rechtbank is gebleven bij haar eerder ingenomen standpunt, dat het in het belang van de waarheidsvinding was, de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen, opdat de rechtbank zich een zelfstandig oordeel zou kunnen vormen omtrent deze als cruciaal voor het onderzoek te noemen getuige. De rechtbank heeft daarom en om redenen van proces-economie geen aanleiding gevonden terug te komen op die beslissing en de zaak opnieuw te verwijzen naar de rechter-commissaris.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat bij de eindbeoordeling zal worden bezien of, en zo ja welke, consequenties aan het niet verschijnen van de getuige [getuige 1] moeten worden verbonden.
Ter terechtzitting van 5 december 2000 zijn de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] gehoord. Uit die verhoren is onder meer gebleken dat de Nederlandse politie een verhoor van [getuige 1] ter openbare terechtzitting onwenselijk vond, en dat men vond dat daarover een standpunt in moest worden genomen. Voorts is verklaard dat er in de week voorafgaande aan het geplande verhoor van [getuige 1] op 4 december 2000 zowel telefonisch als per fax diverse keren contact is geweest met de Duitse autoriteiten. De officier van justitie heeft ter zitting van 5 december 2000 gezegd niet op de hoogte zijn van de inhoud van deze correspondentie.
Ter terechtzitting van 8 december 2000 heeft de rechtbank op de voet van artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering met onmiddellijke ingang de voorlopige hechtenis van de verdachten opgeheven, omdat er naar het oordeel van de rechtbank ernstig rekening mee moest worden gehouden dat de voorlopige hechtenis langer zou gaan duren dan de eventueel op te leggen vrijheidsstraf.
Vervolgens heeft de officier van justitie bij begeleidend schrijven van 15 december 2000 de rechtbank doen toekomen een brief van de Duitse politie autoriteiten van gelijke datum, waarin zij, naar aanleiding van een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van de hoofd-officier en de officier van justitie van het Landelijk Parket d.d. 8 december 2000, in afwijking van het standpunt zoals vervat in het schrijven van 1 december 2000, er thans wel mee instemden dat [getuige 1] als getuige ter terechtzitting zou worden gehoord.
Ter terechtzitting van 18 december 2000 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht haar beslissing van 4 december 2000 om geen hernieuwde oproeping van de getuige [getuige 1] te bevelen, in het licht van evenbedoelde brief van 15 december 2000, te willen heroverwegen opdat [getuige 1] op een nader te bepalen datum ter terechtzitting als getuige zou kunnen worden gehoord.
Voorts is ter terechtzitting van 18 december 2000 [getuige 2] als getuige nader gehoord. Bij die gelegenheid heeft hij onder meer verklaard over een niet eerder genoemde brief van de Duitse politie-autoriteiten van 29 november 2000, waarin de Duitsers de bereidheid zouden hebben uitgesproken [getuige 1] reeds op 4 december 2000 ter terechtzitting als getuige te laten verschijnen.
Van de zijde van de officier van justitie is desgevraagd het bestaan van een dergelijke, voor de rechtbank tot dan toe onbekende, brief bevestigd.
Het voorgaande heeft de rechtbank aanleiding gegeven de officier van justitie te verzoeken aan de rechtbank en de verdediging over te leggen, alle correspondentie die gevoerd is tussen de Nederlandse en de Duitse autoriteiten naar aanleiding van de beslissing van de rechtbank van 27 november 2000 om [getuige 1] als getuige ter terechtzitting te doen oproepen.
Bij begeleidend schrijven van 19 december 2000 met bijlagen heeft de officier van justitie aan genoemd verzoek gevolg gegeven.
Onder de overgelegde stukken bevindt zich een memo van [getuige 2] aan de officier van justitie d.d. 29 november 2000 met als bijlage de door [getuige 2] ter terechtzitting genoemde brief van de Duitse politie-autoriteiten van 29 november 2000, waarin naar aanleiding van de ontvangen oproeping onder voorwaarden wordt ingestemd met het verschijnen van [getuige 1] ter terechtzitting van 4 december 2000. Desgevraagd heeft de officier van justitie verklaard van deze brief geen gewag te hebben gemaakt, omdat die brief als niet geschreven moest worden beschouwd. Voorts heeft hij medegedeeld, na kennisneming van de inhoud van de bewuste brief, de Duitsers te hebben geïnformeerd over in Nederland bestaande verschillen tussen het verhoor van een getuige bij de rechter-commissaris en dat ter terechtzitting, waarbij hij met name heeft aangegeven dat artikel 187d van het Wetboek van Strafvordering niet toegepast kan worden door de zittingsrechter en dat deze informatie de Duitsers vervolgens aanleiding heeft gegeven een gewijzigd standpunt in te nemen, zoals vervat in de brief van 1 december 2000.
Voorts is bij die stukken overgelegd een brief van 28 november 2000 van de Divisie Centrale Recherche Informatie aan de Duitse politieautoriteiten. In deze brief wordt naar aanleiding van de oproeping van [getuige 1] voor de terechtzitting van 4 december 2000 ingegaan op de verschillen tussen een getuigenverhoor bij de rechter-commissaris en dat ter terechtzitting. Gelet op de inhoud van deze brief en de daarop geplaatste aantekening, waaruit blijkt dat de brief op 28 november 2000 om 16.30 uur is gefaxt, moet het er voor worden gehouden dat de Duitse politieautoriteiten op 29 november 2000 op de hoogte waren van de hiervoor bedoelde verschillen. Niettemin hebben zij aanleiding gevonden [getuige 1] in beginsel ter terechtzitting op 4 december 2000 te laten verschijnen.
Uit de inhoud van de hiervoor bedoelde brief van 28 november 2000, de overgelegde memo van 29 november 2000 van voornoemde divisie aan de officier van justitie, alsmede uit de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] blijkt, dat van de zijde van de Nederlandse politie grote bezwaren bestonden tegen het horen van [getuige 1] als getuige ter terechtzitting in plaats van bij de rechter-commissaris. In dit verband werd nadrukkelijk gewezen op gemaakte afspraken en de vrees voor precedentwerking. In de aldus ontstane situatie heeft op 30 november 2000 te Driebergen een bespreking plaatsgevonden, waarbij in elk geval aanwezig waren [getuige 2], [getuige 3] en de behandelend officier van justitie. Vervolgens is er van Nederlandse zijde wederom contact opgenomen met de Duitse politieautoriteiten, waarna de Duitsers hun aanvankelijke bereidheid om [getuige 1] ter terechtzitting te laten horen hebben gewijzigd in een bereidheid hem enkel bij de rechter-commissaris te laten horen, zoals aangegeven in de brief van 1 december 2000.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek van de hoofdofficier en de officier van justitie van 8 december 2000 aan de Duitse politieautoriteiten om alsnog in te stemmen met het horen van [getuige 1] ter terechtzitting, welk verzoek is gehonoreerd, pas is gedaan nadat de rechtbank ter terechtzitting van 4 december 2000 is gebleven bij haar standpunt dat [getuige 1] ter terechtzitting diende te worden gehoord en dat aan het niet verschijnen van [getuige 1] mogelijk consequenties zouden moeten worden verbonden, alsmede nadat de rechtbank op 8 december 2000 de voorlopige hechtenis had opgeheven.
Uit de omstandigheden dat:
- de Duitse politieautoriteiten aanvankelijk, onder bepaalde voorwaarden, toestemming hebben gegeven voor het verschijnen van [getuige 1] ter terechtzitting;
- bij de Nederlandse politie ernstige bezwaren bestonden tegen het horen van [getuige 1] ter terechtzitting;
- in verband daarmee een bespreking heeft plaats gevonden bij de Nederlandse politie, waarbij de officier van justitie aanwezig is geweest;
- de Nederlandse politie meerdere malen telefonisch en schriftelijk contact heeft gehad met de Duitse autoriteiten;
- de Duitse autoriteiten daarna hun standpunt hebben herzien en die toestemming hebben ingetrokken,
leidt de rechtbank af dat de Nederlandse politie, met medeweten van de officier van justitie, heeft bewerkstelligd dat de Duitse autoriteiten hun aanvankelijke toestemming [getuige 1] ter terechtzitting van 4 december 2000 te laten verschijnen hebben ingetrokken en hebben vervangen door toestemming tot verhoor bij de rechter-commissaris.
De stelling van de officier van justitie dat de reden van het intrekken van die toestemming was gelegen in de op zijn verzoek aan de Duitse politie verstrekte informatie, dat artikel 187d van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing zou zijn bij verhoor ter terechtzitting, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk. Uit de overgelegde correspondentie en memo's blijkt namelijk op geen enkele wijze dat dit specifieke argument op enig moment is genoemd door de Duitse of de Nederlandse politie, terwijl evenmin uit de brief van de Duitse autoriteiten van 1 december 2000, waarbij zij hun standpunt wijzigen, naar voren komt dat dit de reden was voor het wijzigen van het standpunt. In die brief wordt in het geheel niet uitgelegd, waarom op het eerder ingenomen standpunt wordt teruggekomen, noch wordt in die brief op enigerlei wijze naar de eerdere brief van 29 november 2000 verwezen.
Nu ook overigens niet is gebleken of aannemelijk is geworden waarom de Duitse autoriteiten twee dagen na de aanvankelijk verleende toestemming opeens die toestemming hebben ingetrokken en ook de officier van justitie daarover geen helderheid heeft verschaft, neemt de rechtbank aan dat het niet mogen verschijnen van [getuige 1] ter terechtzitting van 4 december 2000 te wijten is aan het handelen van de Nederlandse politie, onder verantwoordelijkheid van en met medeweten van de officier van justitie.
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de officier van justitie het bestaan van de brief van 29 november 2000, waarin de Duitse autoriteiten toestemming gaven om [getuige 1] ter openbare terechtzitting te doen horen, voor de rechtbank heeft verzwegen en dat nog wel terwijl bij de bespreking van de kwestie omtrent het niet verschijnen van [getuige 1] naar aanleiding van vragen van de verdediging ter terechtzitting uitdrukkelijk aan de orde is geweest of, en zo ja welk, faxverkeer er in verband met deze kwestie had plaats gevonden tussen de Nederlandse en de Duitse politie. De officier van justitie heeft toen ter terechtzitting gesteld alleen op de hoogte te zijn van de fax betreffende de oproeping van [getuige 1] en niet van enig ander faxverkeer. Hij heeft zich voorts verzet tegen het voegen in het dossier van het bedoelde faxverkeer omdat die stukken niet zouden kunnen bijdragen aan enig in deze zaak door de rechtbank te nemen beslissing. De rechtbank heeft toen, afgaande op de juistheid van de door de officier van justitie verstrekte informatie, op dat moment beslist dat bedoelde stukken niet aan het dossier behoefden te worden toegevoegd en de rechtbank heeft, ervan uitgaande dat zij door de officier van justitie juist was voorgelicht, het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 6], Kriminaloberrat bij de politie in Neurenberg, eveneens afgewezen.
Nu het ervoor moet worden gehouden dat de Nederlandse politie heeft getracht de rechtsgang te frustreren door ervoor te zorgen dat [getuige 1] niet ter terechtzitting van 4 december 2000 kon worden gehoord, voor welk handelen de officier van justitie verantwoordelijk is, en tevens is komen vast te staan dat de officier van justitie met betrekking tot het al dan niet verschijnen van [getuige 1] bewust relevante informatie aan de rechtbank en de verdediging heeft onthouden, komt de rechtbank tot het oordeel dat de officier van justitie de beginselen van een goede procesorde en met name het recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, zodanig ernstig heeft geschonden, dat zulks in dit geval moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Aan dit oordeel kan niet afdoen het feit dat de officier van justitie op een later moment toch nog heeft bewerkstelligd dat [getuige 1] ter terechtzitting zou kunnen worden gehoord, nu dit kennelijk slechts is voortgekomen uit de omstandigheid dat de opzet om - in weerwil van de beslissing van de rechtbank - [getuige 1] alsnog door de rechter-commissaris te doen horen was mislukt en daarna een door het Openbaar Ministerie onwenselijk geachte situatie was ontstaan.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Briët, voorzitter,
en mrs. Melkert en Geeve, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Dingemanse, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 december 2000.