Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9370

Datum uitspraak2001-01-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00109/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 00109/00 Mr Wortel Zitting: 31 oktober 2000 Conclusie inzake: [Verzoeker=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft verzoeker in door hem ingesteld hoger beroep bij arrest van 13 april 1999 terzake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij lichamelijk letstel is toegebracht" veroordeeld tot een geldboete van f 1.000,-- subsidiair 20 dagen hechtenis, met bepaling dat deze geldboete in termijnen zal mogen worden voldaan, en hem een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd voor de duur van acht maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee maanden. 2. Tegen deze uitspraak is namens verzoeker cassatie ingesteld. Mr drs. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, heeft namens verzoeker vijf middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid, zoals bewezen verklaard, dat (als gevolg van het bewezen verklaarde handelen) een ander 'zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan'. 4. De verklaring van 'de ander' (het slachtoffer), voor zover tot bewijs gebezigd (bewijsmiddel 2), houdt omtrent het aan haar toegebrachte letsel niets in. Als bewijsmiddel 5 is een geneeskundige verklaring opgenomen, waaruit volgt dat aan letsel bij het slachtoffer is vastgesteld: - een bloeduitstorting aan een enkel; - vermoedelijk of mogelijk een fraktuurtje aan een sprongbeen (er staat een vraagteken, de medicus is op dit punt dus niet zeker); - bandscheuren aan een voet. 5. In art. 6 WVW 1994 wordt naast zwaar lichamelijk letsel genoemd het letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in uitoefening van de normale bezigheden ontstaat. In zoverre bracht art. 6 WVW 1994 een zekere verruiming ten opzichte van de daardoor vervangen strafbepaling. Het oude artikel 36, tweede lid, WVW noemde de verhindering in ambts- of beroepsbezigheden. Blijkens de toelichting op het huidige art. 6 WVW 1994 is nadrukkelijk bedoeld dat onder het daar (naast 'zwaar lichamelijk letsel') genoemde letsel dat een tijdelijke ziekte of verhindering oplevert elk letsel zal kunnen worden gebracht dat een hindering oplevert in de normale bezigheden, ongeacht of dit 'ambts- of beroepsbezigheden' zijn (Kamerstukken II, 1990-1991, 22030, nr 3 (MvT), p. 68). Ook een hindering in normale huishoudelijke activiteiten valt hieronder. 6. Onmiskenbaar heeft de wetgever voor ogen gehad dat niet het veroorzaken van elke vorm van letsel, hoe licht ook, tot strafbaarheid op grond van art. 6 WVW 1994 kan voeren. Ware dat anders, dan zou de nadere omschrijving van het letsel in deze bepaling overbodig zijn geweest. In A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De wegenverkeerswet 1994; een strafrechtelijk commentaar, 1999 (2de druk), p. 140 is het standpunt ingenomen: "Het woord verhinderen wordt al met al heel belangrijk, omdat daarmee tot uitdrukking is gebracht dat er sprake moet zijn van een geheel onmogelijk zijn geworden de bezigheden gedurende enige tijd uit te oefenen. Verhinderen stelt hogere eisen dan hinderen, omdat bij hinderen een aangepaste uitoefening van de bezigheden niet is uitgesloten." 7. De door de wetgever gekozen formulering laat ruimte voor twijfel. Men zou de woorden "verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden" aldus kunnen interpreteren dat reeds een belemmering om gebruikelijke werkzaamheden op een - voor het slachtoffer - gebruikelijke wijze te verrichten, zonder enig ongemak dat tevoren niet bestond, onder het in art. 6 WVW 1994 bedoelde letsel (niet zijnde 'zwaar lichamelijk letsel') valt. Die interpretatie lijkt mij evenwel niet de meest aangewezene. Uit de memorie van toelichting op het huidige art. 6 WVW 1994 zal moeten worden opgemaakt dat de wetgever niets anders voor ogen had dan het elimineren van de voordien geldende beperking dat de tijdelijke verhindering van werkzaamheden betrekking moest hebben op beroepsmatig verrichte bezigheden. Een min of meer aanmerkelijke (vóór het ongeval door het slachtoffer niet ervaren) belemmering bij het verrichten van gebruikelijke werkzaamheden zal in de bewijsmiddelen besloten moeten liggen. Dat het letsel van dien aard moet zijn dat iedere vervulling van de gebruikelijke werkzaamheden voor enige tijd onmogelijk is, zoals in het hierboven aangehaalde werk is betoogd, lijkt mij evenwel niet goed te verdedigen. Ik zie niet in waarom de bij een verkeersongeval veroorzaakte kwetsuren niet onder het in art. 6 WVW 1994 bedoelde letsel gebracht zouden mogen worden indien het slachtoffer zich weliswaar enige tijd heeft kunnen behelpen, bij huishoudelijke werkzaamheden of in de uitoefening van beroep of bedrijf, maar alleen met behulp van bijzondere voorzieningen, zoals krukken om zich te verplaatsen, speciaal vervoer van en naar het werk of iets dergelijks. Ook dan zal gesproken kunnen worden van letsel van enige ernst. Mij dunkt dat het er in de kern bezien om gaat dat het door het verkeersongeval veroorzaakte letsel, als het al geen 'zwaar lichamelijk letsel' is, tenminste zodanig veel pijn en lichamelijk ongemak meebrengt dat de doorgaans ervaren fysieke mogelijkheden er in aanzienlijke mate door worden beperkt. 8. Naar mijn oordeel behoort het tot het domein van de feiten van algemene bekendheid dat scheuren in het bandweefsel van een voet, mogelijk gepaard met een kleine fraktuur in een sprongbeen, een lichamelijk ongemak vormen dat door zijn pijnlijkheid en de noodzaak van een (gips)verband noodzakelijkerwijs hinder oplevert bij elke fysieke verplaatsing, en dus bij iedere activiteit. Anders gezegd: het behoeft noch nader betoog, noch nader bewijs dat het in de bewijsmiddelen tot uitdrukking gebrachte letsel van de soort is die gemeen pijn doet en hinder veroorzaakt. 9. Dat neemt niet weg dat bij bewezenverklaring van het in art. 6 WVW 1994 bedoelde letsel dat een tijdelijke verhindering tot het uitoefenen van normale bezigheden veroorzaakt uit de bewijsmiddelen zal moeten kunnen worden afgeleid dat het slachtoffer gedurende enige tijd min of meer aanzienlijke belemmeringen bij die bezigheden heeft ervaren. Nu maak ik mij sterk dat het herstel van gescheurde voetbanden in de regel wel enige weken zal vergen, terwijl de patiënt al die tijd pijnlijke beperkingen bij het lopen zal ondervinden. Na ampele overdenking meen ik echter dat het te ver zou gaan om in algemene zin als bekend te veronderstellen dat zich gedurende dit herstelproces de door de wetgever verlangde verhindering bij werkzaamheden voordoet. Daarvoor moet méér blijken (en in de bewijsmiddelen besloten liggen) met betrekking tot de duur van het herstel in het concrete geval en de bezigheden waarin een verhindering is ondervonden. Enige steun voor dat oordeel vind ik in HR VR 1971, 98. Weliswaar ging het in dat geval om letsel dat ‘tijdelijke ziekte’ in de zin van het voormalige art. 36 WVW meebracht, maar dat doet er niet aan af dat de cassatieklacht dat ten onrechte was bewezenverklaard dat een hersenschudding en een hoofdwond als zodanig konden gelden werd verworpen op grond van de overweging dat uit de gebezigde bewijsmiddelen bleek dat de slachtoffers in een ziekenhuis waren opgenomen en na enkele weken nog niet geheel waren hersteld. 10. Naar mijn oordeel is het middel derhalve terecht voorgesteld. 11. Het tweede middel richt zich eveneens tegen de bewezenverklaring. Het bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er tussen het bewezenverklaarde door rood licht rijden en het toegebrachte letsel een causaal verband bestaat. Bewezen is verklaard dat verzoekers handelen in drie opzichten heeft bijgedragen aan het ongeval: - de auto waarin verzoeker reed voldeed niet aan de eisen, van één van de voorbanden was het loopvlak glad afgesleten en aan de binnenzijde staken de staaldraden eruit; - verzoeker reed te hard, en - verzoeker stopte niet voor een rood stoplicht. De steller van het middel doet weten dat het verzoeker ontgaat welke relatie kan hebben bestaan tussen het door rood licht rijden en het ongeval, omdat de te hoge snelheid ‘de dominante factor’ is geweest. Reeds door die snelheid zou, ongeacht of verzoeker door een rood licht was gereden of niet, het ongeval niet te voorkomen zijn geweest. 19. Klaarblijkelijk heeft het Hof geoordeeld dat het negeren van een rood stoplicht en het aanhouden van een te hoge snelheid (en het rijden met een slechte band) met elkaar in verband moeten worden gezien. Dat oordeel is geenszins onbegrijpelijk. Het kan zijn dat het aanhouden van een te hoge snelheid de bestuurder van een auto in de onmogelijkheid brengt tijdig voor een rood stoplicht tot stilstand te komen. Anderzijds matigt iemand die er voor kiest door een rood stoplicht te rijden zijn snelheid niet naar behoren. Het een kan met het ander in verband staan, en het Hof kon, zonder dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk wordt, oordelen dat de drie verkeersfouten van verzoeker tezamen het ongeval hebben veroorzaakt. In zoverre faalt het middel. 20. Het bevat nog een tweede klacht, namelijk dat art. 395 lid 5 Sv is geschonden omdat in de strafmotivering alleen gewag wordt gemaakt van het door rood licht rijden. De strafmotivering zal aldus moeten worden verstaan dat het Hof van de drie bewezenverklaarde aspecten van verzoekers handelen, als gevolg waarvan het ongeval is ontstaan, het door rood licht rijden als de meest ernstige verkeersfout heeft aangemerkt, en heeft geoordeeld dat met name die factor bepalend moet zijn voor de zwaarte van de op te leggen straffen. Zo gelezen is de strafmotivering niet strijdig met de bewezenverklaring. Art. 359 lid 5 Sv, dat de rechter verplicht in de uitspraak de redenen te vermelden die in het bijzonder de straf hebben bepaald, is niet geschonden. 21. Het middel faalt derhalve in beide onderdelen. 22. In het derde middel wordit gesteld dat de art. 315 en 415 Sv zijn geschonden doordat het Hof ten onrechte zou hebben geweigerd een door de verdediging opgegeven persoon als getuige te horen. 23. Bedoeld verzoek is blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal gedaan ter terechtzitting van 12 februari 1999. Op die zitting is het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde tijd aangehouden omdat twee op de lijst geplaatste getuigen niet waren verschenen. Het verzoek ook de in dit middel bedoelde getuige te horen is afgewezen. Na hervatting van het onderzoek op de terechtzitting van 30 maart 1999 is het opnieuw aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het Hof. Uit het van die zitting opgemaakte proces-verbaal blijkt niet dat de raadsman zijn verzoek de in het middel bedoelde persoon als getuige te horen opnieuw heeft gedaan. De bestreden uitspraak is alleen naar aanleiding van de terechtzitting van 30 maart 1999 gewezen. 24. Cassatieberoep kan niet worden ingesteld tegen beslissingen die niet ten grondslag liggen aan de bestreden einduitspraak (vgl. HR NJ 1996, 424), tenzij zich omstandigheden voordoen waaruit moet worden afgeleid dat op eerdere zittingen genomen beslissingen, en de gronden waarop die berusten, door de rechter op de terechtzitting(en) die wèl aan de uitspraak ten grondslag liggen zijn overgenomen (vgl. HR NJ 1998, 153). Laatstbedoeld geval kan zich voordoen indien de rechter, met goedvinden van partijen, vaststelt dat hetgeen voorafgaand aan het opnieuw aanvangen van het onderzoek is geschied wordt geacht te zijn herhaald. Dat doet zich hier niet voor. 25. Ten aanzien van dit middel zal verzoeker in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. 26. Het vierde middel klaagt erover dat het Hof het (verkorte) arrest niet tijdig heeft aangevuld. 27. Het (verkort) arrest is op 13 april 1999 gewezen. Daartegen heeft verzoeker, die niet gedetineerd was, op 15 april 1999 beroep in cassatie ingesteld. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in het ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijnde art. 365a Sv, is gedateerd 3 januari 2000. De in art. 365a, derde lid, Sv voorgeschreven termijn is derhalve inderdaad niet in acht genomen. Overschrijding van die termijn behoeft evenwel niet tot nietigheid te leiden, vgl. HR NJ 1998, 557. Voorts brengt overschrijding van die termijn, op zichzelf beschouwd, niet met zich mee dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn, als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, is geschonden. 28. Het middel treft derhalve geen doel. 29. In het vijfde middel wordt geklaagd over schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn doordat de stukken na het instellen van cassatie niet tijdig bij de Hoge Raad zijn ontvangen.Het cassatieberoep is, als zo-even reeds opgemerkt, op 15 april 1999 ingesteld. De op de zaak betrekking hebbende stukken zijn bij de Hoge Raad ontvangen op 19 januari 2000, derhalve iets meer dan 9 maanden na het instellen van dit rechtsmiddel. Het recht op berechting binnen een redelijke termijn wordt geacht te zijn geschonden indien er meer dan acht maanden zijn verstreken tussen het instellen van cassatie en de inzending van de daarop betrekking hebbende stukken naar de Hoge Raad, vgl. HR 3 oktober 2000, griffienr 00775/99, overweging 3.3. 30. Deze klacht is dus terecht gedaan. Enige vermindering van de opgelegde hoofdstraf is in verband daarmee aangewezen, aangezien niet kan worden vastgesteld dat de vertraging bij het inzenden van de stukken is gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep. Daar ook het eerste middel terecht is voorgesteld, hetgeen tot verwijzing zal moeten voeren, zal het Hof waarnaar wordt verwezen die strafvermindering moeten bepalen. 31. Redenen waarom de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen vond ik niet. Deze conclusie strekt er toe - dat verzoeker in dit cassatieberoep niet-ontvankelijk zal worden verklaard ten aanzien van het derde middel; - dat de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste en het vijfde middel zal worden vernietigd, en de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan; - dat het beroep ten aanzien van het tweede en het vierde middel zal worden verworpen, waarbij gebruik gemaakt zal kunnen worden van de in art. 101a RO bedoelde korte motivering. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

9 januari 2001 Strafkamer nr. 00109/00 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 13 april 1999, parketnummer 22/001458-98, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden einduitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 2 december 1996 - de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij lichamelijk letsel is toegebracht” veroordeeld tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrij-tuigen te besturen voor de tijd van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de verdachte in dit cassatieberoep niet-ontvankelijk zal worden verklaard ten aanzien van het derde middel, dat de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste en het vijfde middel zal worden vernietigd en de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en dat het beroep ten aanzien van het tweede en het vierde middel zal worden verworpen. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel strekt ten betoge dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat aan een ander, te weten het slachtoffer [..], zodanig letsel is toegebracht dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan. 3.2.1. Het Hof heeft, voorzover hier van belang, bewezenverklaard dat de verdachte door zijn schuld een verkeersongeval heeft veroorzaakt, "waardoor een ander (genaamd [het slachtoffer]) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan". 3.2.2. In verband met dit letsel heeft het Hof uitsluitend als bewijsmiddel gebezigd de geneeskundige verklaring d.d. 18 oktober 1995 opgemaakt door de geneeskundige W. Jansen. Deze verklaring houdt het volgende in: "Medische informatie betreffende [het slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1977. 1.a Uitwendig waargenomen letsel? - bloeduitstorting enkel links. 1.b Is er vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel? - fraktuurtje sprongbeen? II. Bijzondere mededelingen: - bandscheuren voet". 3.3. Klaarblijkelijk is de in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende uitdrukking "waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan", aldaar gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan in art. 6 WVW 1994 toekomt. 3.4. De wetsgeschiedenis van art. 5 WVW 1994, welke bepaling nadien is vernummerd tot art. 6 WVW 1994, (Kamerstukken II 1990-1991, 22 030) houdt ten aanzien van deze uitdrukking het volgende in: - de Memorie van Toelichting (nr. 3, blz. 68): "Een ander punt waarop artikel 5 zich onderscheidt van artikel 36 van de Wegenverkeerswet, is de omschrijving van letsel dat weliswaar niet onder het begrip zwaar lichamelijk letsel valt, doch dat wel zo ernstig is dat sanctionering ingevolge artikel 5 op haar plaats is. Artikel 36 omschrijft dit letsel als "zodanig lichamelijk letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening zijner ambts- of beroepsbezigheden ontstaat." Naar de huidige opvattingen lijkt het niet juist de ernst van het feit waarvan een verwijt wordt gemaakt, te relateren aan het al dan niet gehinderd worden in de "ambts- of beroepsbezigheden". Veeleer is bepalend of iemand wordt gehinderd in de uitoefening van zijn normale bezigheden, ongeacht of dit "ambts- of beroepsbezigheden" zijn." - het Voorlopig Verslag (nr. 5, blz. 41): "De leden van de PvdA-fractie vroegen [...] waarom het artikel uitsluitend spreekt over lichamelijk letsel dat tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat, in plaats van over lichamelijk letsel zonder meer." - de Memorie van Antwoord (nr. 6, p. 91): "Artikel 5 heeft voor zoveel hier van belang betrekking op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en het toebrengen van zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat. De vraag van de leden van de PvdA-fractie berust op een verkeerde lezing van het artikel. Voor zover deze leden bedoelen te vragen waarom het artikel niet ziet op lichamelijk letsel zonder meer wordt herhaald dat de bepaling o.a. een wegenverkeersrechtelijke vertaling is van artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht dat met name het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel betreft. Hiervoor is al aangeduid dat wij ons bij die bepaling willen aansluiten". 3.5. De bewezenverklaring is voor wat betreft het onderdeel "waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan", niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan immers niet worden afgeleid dat het slachtoffer als gevolg van het toegebrachte letsel tijdelijk verhinderd is geweest haar normale bezigheden te verrichten. Blijkens de wetsgeschiedenis dienen onder normale bezigheden te worden verstaan bezigheden die weliswaar niet kunnen worden aangemerkt als ambts- of beroepsbezigheden doch die daarmee vergelijkbaar zijn. 3.6. Het middel is derhalve gegrond. 4. Beoordeling van het vijfde middel 4.1. Het middel strekt ten betoge dat in de cassatiefase de in het eerste lid van art. 6 EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden en dat dit dient te leiden tot strafvermindering. 4.2. De verdachte heeft op 15 april 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 19 januari 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. In aanmerking genomen: (a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim negen maanden zijn verstreken, en (b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van ruim negen maanden zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het middel is in zoverre dus terecht voorgesteld. 4.3. De gegrondheid van het middel leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan wanneer geen sprake zou zijn geweest van overschrijding van die termijn. Het Gerechtshof dat de zaak na verwijzing op het bestaande hoger beroep zal hebben te berechten en af te doen, zal deze overschrijding in zijn beoordeling dienen te betrekken. 5. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven, en als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 januari 2001.