
Jurisprudentie
AA9348
Datum uitspraak2001-01-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers378/00
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers378/00
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 378/00 5 januari 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste
enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer
X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van
het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting te Apeldoorn (: de
inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende
tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de
motorrijtuigenbelasting betreffende het tijdvak van 19 oktober
1999 tot en met 18 januari 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende werd op 20 januari 2000 een
naheffingsaanslag voor de motorrijtuigenbelasting opgelegd. Op
het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de
inspecteur bij de bestreden uitspraak van 20 maart 2000 de
aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij
een beroepschrift (met bijlagen), welke op 2 mei 2000 ter 's hofs
griffie is ingekomen.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter
zitting van 3 oktober 2000, gehouden te Leeuwarden, alwaar
aanwezig waren belanghebbende en de inspecteur. Van alle
vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud
als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het hof heeft in deze zaak op 17 oktober 2000 in het openbaar
mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces_verbaal bij
aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 31 oktober 2000, aan
partijen is verzonden.
Bij schrijven ingekomen op 15 november 2000 heeft
belanghebbende verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen
door een schriftelijke. Op 20 november 2000 heeft
belanghebbende het daartoe verschuldigde griffierecht ad
ƒ 80,= voldaan.
2. Feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter
zitting staat tussen partijen het volgende onbetwist, althans
onvoldoende betwist, vast:
2.1. Blijkens kentekenregistratie is belanghebbende sedert 22
april 1998 houder van een personenauto met kenteken YY_YY_
00, zijnde de datum van afgifte van kentekenbewijs deel II op
zijn naam.
2.2. Belanghebbende is in het onderhavige tijdvak gedetineerd.
Een financieringsmaatschappij is in bezit van kentekenbewijs
deel III van de personenauto. Belanghebbende heeft geprobeerd
de auto krachtens artikel 19 van de Wet op de
motorrijtuigenbelasting 1994 (: de Wet) te schorsen, doch hij is
hierin niet geslaagd aangezien de financieringsmaatschappij niet
bereid is het kentekenbewijs deel III aan belanghebbende af te
geven zonder tegenprestatie. Voorts is de
financieringsmaatschappij ook op andere wijze niet bereid aan
schorsing mee te werken.
2.3. De motorrijtuigenbelasting over het tijdvak van 19 oktober
1999 tot en met 18 januari 2000 is op uiterste betaaldatum door
belanghebbende niet voldaan. In verband hiermee heeft de
inspecteur aan belanghebbende de onderhavige
naheffingsaanslag ten bedrage van ƒ 814,__ (inclusief ƒ 250,__
aan boete) opgelegd.
2.4. Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag tijdig in
bezwaar gekomen. De inspecteur heeft op 20 maart 2000 op dit
bezwaar negatief beschikt. Tegen deze uitspraak is
belanghebbende in beroep gekomen bij het hof middels een
beroepschrift, welk op 2 mei is ingekomen. Het beroepschrift is
gedagtekend 20 april 2000.
3. Het geschil en standpunten van partijen
In geschil is de verschuldigdheid van de motorrijtuigenbelasting
over het tijdvak van 19 oktober 1999 tot en met 18 januari 2000.
Belanghebbende meent dat de onderhavige naheffingsaanslag
vernietigd dient te worden aangezien hij door de onwelwillende
houding van de financieringsmaatschappij niet in staat is om de
betreffende personenauto te schorsen in de zin van artikel 19,
eerste lid, van de Wet. De inspecteur is van mening dat deze
omstandigheid geen reden is om de naheffingsaanslag te
vernietigen.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt
verwezen naar de gedingstukken.
Vooreerst en vooraf omtrent de ontvankelijkheid van het beroep
Op grond van de artikelen 6:7 en 6:9, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht jo artikel 26c van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen (: Awr) vangt de termijn voor het
instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van
dagtekening van de uitspraak van de inspecteur. De termijn
eindigt zes weken later. In casu loopt de termijn van 21 maart
2000 tot en met 1 mei 2000. Het beroepschrift is door het hof één
dag na afloop van de termijn ontvangen.
Artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (:
Awb) bepaalt dat bij verzending per post een beroepschrift tijdig
is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is
bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de
termijn is ontvangen. Het beroepschrift is gedagtekend 20 april
2000. Het hof acht aannemelijk dat het beroepschrift vóór 2 mei
2000 ter post is bezorgd. Op grond van voorgaande wordt
belanghebbende ontvangen in zijn beroep.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet bepaalt dat
motorrijtuigenbelasting wordt geheven ter zake van het houden
van een personenauto. In artikel 7, eerste lid aanhef en onderdeel
a, van de Wet wordt de houder omschreven als degene op wiens
naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in
het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel
i, van de Wegenverkeerswet 1994 (: WVW). Op grond van het
voorgaande en de feiten vermeld onder punt 2.1. is
belanghebbende degene is van wie motorrijtuigenbelasting wordt
geheven betreffende het onderhavige tijdvak, nu niet blijkt dat
het houderschap sedert 22 april 1998 is gewijzigd.
4.2. In artikel 19, eerste lid, van de Wet wordt bepaald dat de
belasting niet wordt geheven over tijdvakken die aanvangen
tijdens een voor dat motorvoertuig geldende schorsing als
bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, WVW. De betreffende
personenauto van belanghebbende is vanaf 19 oktober 1999 in
voorgaande zin niet geschorst ondanks pogingen daartoe door
belanghebbende. Op grond van voorgaande en het vermelde
onder punt 2.3. is het hof van oordeel dat de inspecteur op de
juiste gronden artikel 20, eerste twee leden, van de Awr heeft
toegepast. Derhalve is op de juiste gronden de
motorrijtuigenbelasting ten bedrag van ƒ 564,__ nageheven over
het tijdvak van 19 oktober 1999 tot en met 18 januari 2000.
4.3. Paragraaf 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten
Belastingdienst 1998 (: BBBB 1998) bepaalt dat als het over een
bepaald tijdvak verschuldigde belastingbedrag niet uiterlijk op de
datum, door de inspecteur aangegeven, is voldaan, er sprake is
van een verzuim als bedoeld in artikel 67c van de Awr. Uit de
feiten blijkt dat belanghebbende in verzuim is met betrekking tot
de onderhavige aanslag. Niet in geschil is dat belanghebbende in
de periode van twee jaren voorafgaand aan het tijdstip waarop
belanghebbende in verzuim is, reeds vier keer eerder in verzuim
is geweest. De inspecteur heeft derhalve de boete ad ƒ 250,__
conform het derde lid van voormelde paragraaf van het BBBB
1998 terecht opgelegd.
5. Conclusie
Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
6. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een
veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van
de Awb.
7. Beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan op 5 januari 2001 door prof. mr. Aardema, vice_
president, lid van de eerste enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mevrouw mr. K. de Jong_Braaksma als
griffier.
Op 10 januari 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden