Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9318

Datum uitspraak2000-09-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/61812
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder nader onderzoek doen naar de herkomst van de vreemdeling. Immers, naar aanleiding van het rapport van nader gehoor waren er twijfels gerezen omtrent de opgegeven nationaliteit. Het getuigt van zorgvuldigheid dat verweerder, alvorens de vreemdeling in bewaring te stellen, die twijfel omtrent de opgegeven nationaliteit onderbouwt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat pas na het onderzoek herkomstbepaling er voldoende gronden aanwezig waren om de inbewaringstelling te rechtvaardigen. Immers, uit dat onderzoek bleek de gebrekkige kennis van de vreemdeling over geografie, leefomgeving, cultuur en taal van het opgegeven land van herkomst. Op grond hiervan kon verweerder de conclusie trekken dat de vreemdeling evident niet uit Sudan afkomstig was en dat er derhalve sprake was van manifest bedrog. Nu de vreemdeling volhardt in zijn Sudanese nationaliteit, terwijl hij waarschijnlijk uit Nigeria afkomstig is, is de rechtbank van oordeel dat er voldoende grond is te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken en vordert het belang van de openbare orde de inbewaringstelling. Niet gesteld kan worden dat verweerder discriminatoir handelt door alle vreemdelingen die claimen de Sudanese nationaliteit te bezitten in bewaring te stellen indien blijkt dat zij onjuiste verklaringen hebben afgelegd omtrent hun nationaliteit. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat uit onderzoek gebleken is dat tachtig procent van alle Engelstalige vreemdelingen die claimen de Sudanese nationaliteit te bezitten uit een derde land afkomstig zijn. Dit gegeven heeft voor verweerder aanleiding gevormd vreemdelingen die stellen de Sudanese nationaliteit te hebben aan een nader onderzoek te onderwerpen teneinde misbruik van de asielprocedure te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat deze handelwijze niet een direct onderscheid naar nationaliteit inhoudt, zodat er geen sprake is van strijd met artikel 1 van de Grondwet. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te 's-Hertogenbosch Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken -------------------------------- Uitspraak -------------------------------- AWB 00/61812 V3 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a juncto 34j van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen: A, volgens zijn verklaring geboren op (...) 1982 en van Soedanese nationaliteit, thans verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling en de Staatssecretaris van Justitie, hierna te noemen: verweerder. Zitting: 18 september 2000. De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.C. Gillese, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde mr. F.L. Teerling, advocaat te 's-Hertogenbosch. Verweerder is verschenen bij gemachtigde drs. H.W. Pieters. I. PROCESVERLOOP Bij bevel tot bewaring van 6 september 2000 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet (Vw) in bewaring gesteld. Bij beroepschrift van 7 september 2000, op diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, is namens de vreemdeling verzocht de bewaring met onmiddellijke ingang op te heffen. Voorts is om schadevergoeding verzocht. II. OVERWEGINGEN Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vreemdeling op 7 juni 1999 een aanvraag heeft ingediend om toelating als vluchteling. Daarop is nog niet beslist. Op 6 september 2000 heeft verweerder de vreemdeling aan en onderzoek herkomstbepaling onderworpen. Hieruit is gebleken dat de vreemdeling niet uit Soedan afkomstig is. Verweerder heeft zich op grond hiervan op het standpunt gesteld dat er sprake is van manifest bedrog en de vreemdeling op grond van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw in bewaring gesteld. Namens de vreemdeling is aangevoerd dat hij ten onrechte in bewaring is gesteld. Immers, het had verweerder reeds na het nader gehoor van 22 juli 1999 duidelijk kunnen zijn dat de vreemdeling niet uit Soedan afkomstig was, gelet op zijn gebrekkige kennis van dat land. Een onderzoek herkomstbepaling was daarvoor niet nodig. Derhalve valt niet in te zien dat de vreemdeling thans wel wegens vrees voor onttrekking in bewaring wordt gesteld terwijl dat eerder achterwege is gelaten. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de vreemdeling zich altijd aan de meldplicht heeft gehouden. Verder wordt aangevoerd dat manifest bedrog alleen niet voldoende grond vormt voor inbewaringstelling. Daarvoor is vrees voor onttrekking van uitzetting vereist, manifest bedrog vormt niet meer dan een aanwijzing dat daarvan sprake is. Tenslotte is aangevoerd dat verweerder alle vreemdelingen die claimen de Soedanese nationaliteit te hebben aan een nader onderzoek onderwerpt en bij gebleken onjuiste verklaringen in bewaring stelt, terwijl andere vreemdelingen, die niet stellen uit Soedan afkomstig te zijn een dergelijke behandeling niet te behoeven ondergaan. Een dergelijke handelwijze is in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet. De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder nader onderzoek doen naar de herkomst van de vreemdeling. Immers, naar aanleiding van het rapport van nader gehoor waren er twijfels gerezen omtrent de opgegeven nationaliteit. Het getuigt van zorgvuldigheid dat verweerder, alvorens de vreemdeling in bewaring te stellen, die twijfel omtrent de opgegeven nationaliteit onderbouwt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat pas na het onderzoek herkomstbepaling er voldoende gronden aanwezig waren om de inbewaringstelling te rechtvaardigen. Immers, uit dat onderzoek bleek de gebrekkige kennis van de vreemdeling over geografie, leefomgeving, cultuur en taal van het opgegeven land van herkomst. Op grond hiervan kon verweerder de conclusie trekken dat de vreemdeling evident niet uit Soedan afkomstig was en dat er derhalve sprake was van manifest bedrog. Nu de vreemdeling volhardt in zijn Soedanese nationaliteit, terwijl hij waarschijnlijk uit Nigeria afkomstig is, is de rechtbank van oordeel dat er voldoende grond is te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken en vordert het belang van de openbare orde de inbewaringstelling. Het feit dat de vreemdeling zich altijd aan zijn meldplicht heeft gehouden vormt geen aanleiding te veronderstellen dat van vrees voor onttrekking aan uitzetting geen sprake kan zijn. De situatie zoals die was tot 6 september 2000 was geheel anders dan de situatie na die datum. Na 6 september 2000 wist de vreemdeling dat verweerder op de hoogte was van het feit dat hij onjuiste informatie had verschaft omtrent zijn nationaliteit. Dat de vreemdeling zich vóór 6 september 2000 altijd aan zijn meldplicht heeft gehouden vormt dan ook geen garantie dat hij dat ook in de toekomst zal blijven doen. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kan worden dat verweerder discriminatoir handelt door alle vreemdelingen die claimen de Soedanese nationaliteit te bezitten in bewaring te stellen indien blijkt dat zij onjuiste verklaringen hebben afgelegd omtrent hun nationaliteit. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat uit onderzoek gebleken is dat tachtig procent van alle Engelstalige vreemdelingen die claimen de Soedanese nationaliteit te bezitten uit een derde land afkomstig zijn. Dit gegeven heeft voor verweerder aanleiding gevormd vreemdelingen die stellen de Soedanese nationaliteit te hebben aan een nader onderzoek te onderwerpen teneinde misbruik van de asielprocedure te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat deze handelwijze niet een direct onderscheid naar nationaliteit inhoudt, zodat er geen sprake is van strijd met artikel 1 van de Grondwet. Voorts is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet gesteld kan worden dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling werkt. De vreemdeling heeft immers een asielaanvraag ingediend, waarop nog niet is beslist. Hangende de asielprocedure kan verweerder de uitzettingsactiviteiten opschorten, hetgeen in het onderhavige geval is gebeurd. Gelet op het vorenstaande kan evenmin gesteld worden dat er geen reëel zicht op uitzetting bestaat. Pas als op de asielaanvraag is beslist zal verweerder zich moeten beraden omtrent de vraag bij de autoriteiten van welk land de vreemdeling gepresenteerd zal worden. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Het namens de vreemdeling ingediende verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen, nu in gevolge artikel 34j van de Vw een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, hetgeen in casu niet het geval is. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt als volgt beslist. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond; wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gewezen door mr. E.C.M. de Klerk, in tegenwoordigheid van mr. J.P.W. Manders als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2000. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. Verweerder kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (zittingplaats: 's-Hertogenbosch). Afschriften verzonden: 23 oktober 2000 SS