Jurisprudentie
AA9171
Datum uitspraak2000-12-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/2026
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/2026
Statusgepubliceerd
Indicatie
In geschil is een aanslag liggeld voor woonschepen. Het Hof acht aannemelijk dat het baggeren in verband met de ligging van de woonboten in de haven vaker diende plaats te vinden dan zonder woonboten het geval zou zijn geweest. De kosten van het baggeren houden dan ook voldoende verband met de aanwezigheid van woonschepen in de haven. Niet kan worden gezegd dat deze kosten nagenoeg geheel andere doelen dienen. Deze kosten zouden in het kader van de heffing van een recht als het onderhavige liggeld, ten minste ten dele in aanmerking kunnen worden genomen als aan de woonboten toe te rekenen kosten. De gemeente heeft een damwand geplaatst met als doel te voorkomen dat slib uit H in de haven terechtkomt. Daardoor wordt het baggeren zo niet overbodig, dan toch aanmerkelijk minder vaak nodig. Nu de aanleg van de damwand baggerkosten grotendeels voorkomt, kunnen ook de kosten van de damwand op gelijke wijze in aanmerking komen. Voorts acht het Hof aannemelijk dat de woonboten en hun bewoners ook overigens voordeel van de damwand hebben, met name doordat zij minder last hebben van de golfslag die wordt veroorzaakt door over H passerende schepen. Aannemelijk is dat aan de woonboten ten minste de helft van de kosten van de damwand en de beschoeiing toe te rekenen valt toe te rekenen. In het onderhavige jaar is dat meer dan de geraamde opbrengst van het liggeld over dat jaar. Daaruit reeds volgt dat naar het oordeel van het Hof de geraamde opbrengst van het vermelde liggeld de geraamde lasten ter zake niet te boven gaat.
Uitspraak
99/2026
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Z, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 30 juni 1999, ingediend door A als haar gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 25 mei 1999 en verzonden 28 mei 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag liggeld woonschepen A-haven over het 1e kwartaal 1998. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd van ƒ 210. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vernietiging van de aanslag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrond-verklaring van het beroep.
Ter zitting van 30 juni 2000 zijn verschenen belanghebbende en vorenvermelde gemachtigde, vergezeld van B, C en D, alsmede E en F namens verweerder. Belanghebbende heeft een pleitnota (met bijlagen) ingezonden. Verweerder heeft van de pleitnota en de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar en bewoner van een woonschip gelegen in de woonschepenhaven A-haven (hierna: de haven) te Z.
2.2. Bij brief van 12 november 1990 schrijft G, evenals belanghebbende een bewoner van een woonschip in de haven, aan de gemeente Z (hierna: de gemeente) onder meer het volgende:
“ Namens een aantal belanghebbende bewoners van de A-haven wil ik graag uw aandacht vestigen op het volgende.
Zoals u allen waarschijnlijk wel zult weten, wordt H stevig in de greep gehouden door de bagger. Velen hebben er ontzettend veel last van (…), maar nog veel meer ongemak hebben bewoners op het water ervan. (…)
Nu na twee jaar de stand van het water zo minimaal is dat vissen die met hoog water de A-haven ingestuwd worden en er met laag water niet meer uit kunnen, dient er toch echt iets aan gedaan te worden.
Als het meerdere dagen laag water is, gaat de modder indrogen en veroorzaakt behoorlijke stank. ”
2.3. Bij brief van 25 september 1991 schrijft belanghebbende aan de gemeente onder meer het volgende:
“ Afgelopen zomer heb ik enige werkzaamheden aan mijn ark, gelegen in de A-haven, moeten laten verrichten. Deze werkzaamheden bestonden er onder andere uit dat er een drijfblok geplaatst is onder een gedeelte van mijn ark. Dit drijfblok moest door de A-haven naar mijn plaats vervoerd worden. Door de aanwezige bagger heeft dit zeer veel moeite en tijd gekost. Bovendien bleek gedurende het plaatsen van het blok, dat er onder mijn ark ook een hoop bagger en puin lag wat nogmaals voor ekstra werkzaamheden zorgde. ”
2.4. Bij brief van 26 november 1991 schrijft belanghebbende aan de gemeente onder meer het volgende:
“ En als u twijfelt aan de hinder die ik heb ondervonden van de bagger en het puin, wil ik U verwijzen naar de heer I, die in september alsnog constateerde dat er bagger en puin lag onder mijn boot waardoor mijn boot niet drijft. Bovendien heb ik de heren J en I begin oktober nogmaals telefonisch op de hoogte gesteld van het feit dat mijn boot nog steeds op een punt vast ligt op het puin en dat ik mij daar ernstig zorgen over maak omdat bij storm de boot niet mee kan bewegen wat schadelijk is voor de constructie. ”
2.5. In 1993 heeft de gemeente aan de ingang van de haven bij de rivier het H een damwand aangelegd. De kosten van deze damwand bedroegen ruim ƒ 150.000. Deze kosten worden te zamen met toe te rekenen rente in een periode van tien jaar ten laste van de begroting van de gemeente gebracht. Enige jaren daarvoor is in de haven een beschoeiing aangebracht. De kosten van de beschoeiing worden te zamen met toe te rekenen rente in een periode van veertig jaar ten laste van de begroting van de gemeente gebracht. Ten laste van de begroting van de gemeente over het jaar 1998 komt voor damwand en beschoeiing te zamen een bedrag van ƒ 37.271.
2.6. Een door belanghebbende overgelegd krantenknipsel van 23 maart 1993 luidt onder meer als volgt:
“ `De damwand is geplaatst om het probleem van de bagger eens werkelijk te lijf te gaan’, vertelt de heer I van de afdeling weg en waterbouw van de gemeente Z. `Via H komt regelmatig slib de haven binnen. Het gevolg is dat er om de drie jaar gebaggerd moet worden. Dat brengt de nodige kosten met zich mee. Om het slibprobleem aan te pakken is daarom een afscheiding, in dit geval een damwand in het water geplaatst. Dat scheelt ons veel baggerwerk en ook veel geld.’ ”
2.7. Een door belanghebbende overgelegd krantenknipsel van 26 maart 1993 luidt onder meer als volgt:
“ Iedere anderhalf jaar de A-haven uitbaggeren kost een vermogen. (…) De firma K sloeg een damwand (…). Bewoners van de woonschepen konden al vertellen dat een plezierig neveneffect is dat de deining, die door de grote zand- en grindboten wordt veroorzaakt, aanmerkelijk is afgenomen. (…) De deining van de grote schepen is afgenomen. ”
2.8. De gemeente heeft de lasten van de haven over 1998 begroot op ƒ 47.031, als volgt gespecificeerd:
Rente en afschrijving i.v.m. afsluiten woonschepenhaven ƒ 37.271
Werkzaamheden algemene en juridische zaken ƒ 2.884
Werkzaamheden groenvoorziening ƒ 1.470
Werkzaamheden bureau belasting en invordering
50 uur à ƒ 93 ƒ 4.650
Doorberekening interne producten ƒ 756
Totaal ƒ 5.406
Totaal begrote kosten ƒ 47.031
2.9. De Verordening heffing en invordering van liggeld woonschepen A-haven 1998 van de gemeente Z (hierna: de verordening) luidt onder meer als volgt:
“ Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. ligplaats: een gedeelte van de haven bestemd voor een woonschip;
b. woonschip: een schip uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot woning bestemd;
(…)
Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam ‘liggeld woonschepen A-haven’ wordt een recht geheven voor het hebben van een ligplaats met een woonschip in de woonschepenhaven A-haven.
Artikel 3 Belastingplicht
Het recht als bedoeld in artikel 2 wordt geheven van degene die de ligplaats heeft in de woonschepenhaven A-haven. Als degene die de ligplaats heeft wordt aangemerkt de houder van een vergunning, dan wel de hoofdbewoner van de woonschip. (…)
Artikel 6 Belastingtarieven
Het recht als bedoeld in artikel 2 bedraagt, per kwartaal, per woonschip
(…)
b. met een lengte over alles van 10 meter of meer doch minder dan 20 meter ƒ 210,--;
(…). ”
2.10. De opbrengst van het liggeld woonschepen A-haven over 1998 werd begroot op ƒ 15.500.
2.11. Aan belanghebbende is met dagtekening 17 juni 1998 de bestreden aanslag opgelegd. Het aanslagbiljet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“ AANSLAGBILJET WOONSCHEPENHAVEN
(…)
X
A-haven 1
Z
(…)
Hierbij ontvangt u het aanslagbiljet voor het innemen van een ligplaats in de woonschepenhaven. (…)
Specificatie:
Periode Omschrijving Bedrag
01-01-1998 t/m 31-03-1998 Ligplaats in de woonschepenhaven F 210,00
”
3. Geschil
In geschil is of de bestreden aanslag terecht is opgelegd.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd.
4.2. Door en namens belanghebbende: Noch de beschoeiing, noch de havenafsluiting valt toe te rekenen aan de woonschepen. Ook als er geen woonboten hadden gelegen, was de beschoeiing nodig geweest. De havenafsluiting is er primair vanwege de vervuiling en ter voorkoming van baggeren.
4.3. Namens verweerder: In de post van ongeveer ƒ 37.000 zijn zowel de kosten van de havenafsluiting als die van de beschoeiing begrepen. De kapitaallast wordt in tien tot veertig jaar afgeschreven, over de boekwaarde wordt rente berekend. In 1993 zijn nog uitgaven geactiveerd. De afschrijvingstermijn voor de beschoeiing is veertig jaar, die van de afsluiting is tien jaar. De beschoeiing is anders uitgevoerd dan zonder woonschepen het geval zou zijn. De damwandconstructie is aangebracht omdat het water door woonschepen wordt gebruikt. In verband met de woonschepen zou er - als er geen damwand was - om de drie jaar worden gebaggerd terwijl zonder woonschepen eens in de tien à vijftien jaar voldoende zou zijn. Het is niet zo dat de gemeente een bepaald percentage van de kosten wilde verhalen, het gaat erom dat de woonschepen bijdragen in de kosten ter zake. Daaraan ligt geen nauwkeurige berekening ten grondslag. Het plan was het tarief zodanig te verhogen dat de opbrengst van het liggeld stijgt van ongeveer ƒ 10.000 in 1997 naar ongeveer ƒ 15.000 in 1998 en naar ongeveer ƒ 20.000 in 1999. In verband met protesten van de bewoners is het bij de eerstvermelde verhoging gebleven. De doorberekening van interne producten, die onder 2.8 is vermeld, betreft controle op milieuzaken, bouwwerkzaamheden en wegen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt dat op het aanslagbiljet ten onrechte de vermelding ontbreekt van de wettelijke grondslag van de heffing. Vaststaat dat op het aanslagbiljet is vermeld dat de aanslag is opgelegd voor het innemen van een ligplaats in de woonschepenhaven en dat als adres is vermeld: A-haven. Naar het oordeel van het Hof geven die vermeldingen ondubbelzinnig aan dat de heffing is gebaseerd op de verordening. Niet gesteld en ook niet anderszins aannemelijk geworden is dat bij belanghebbende onduidelijkheid bestaat of heeft bestaan over de wettelijke grondslag van de heffing. Naar het oordeel van het Hof geeft het aanslagbiljet daarmee voldoende duidelijk aan op welke wettelijke grondslag de heffing is gebaseerd. Het gelijk is in zoverre aan verweerder.
5.2. Belanghebbende stelt dat in de verordening ten onrechte een verwijzing ontbreekt naar de wettelijke bepaling waarop de heffing is gebaseerd. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat - gelet op artikel 219 van de Gemeentewet - een door een gemeente geheven belasting moet zijn gebaseerd op een wet en dat een verwijzing naar de desbetreffende wettelijke bepalingen in de verordening verduidelijkend kan werken. Naar het oordeel van het Hof is een dergelijke verwijzing evenwel niet vereist. Het Hof verwerpt daarom deze stelling van belanghebbende.
5.3. Belanghebbende stelt dat haar geen, althans onvoldoende, inzicht is gegeven in de aard en/of de omvang van de heffing en de gronden waarop zij is gebaseerd. Voorts mist, aldus belanghebbende, de verordening verbindende kracht, omdat zij in strijd is met artikel 217 van de Gemeentewet. Naar het oordeel van het Hof vermeldt de verordening voldoende duidelijk de belastingplichtige (artikel 3 van de verordening), het belastbare feit (artikel 2 van de verordening), de heffingsmaatstaf (artikel 5 van de verordening), het tarief (artikel 6 van de verordening) en het tijdstip van ingang van de heffing (artikel 13, derde lid, van de verordening). Weliswaar is het voorwerp van de belasting niet met zoveel woorden in de verordening vermeld, maar uit de verordening blijkt voldoende duidelijk dat het woonschip het voorwerp van de belasting is. Het tijdstip van beëindiging van de heffing is niet in de verordening opgenomen, doch dat is naar ’s Hofs oordeel in casu niet vereist, nu de gemeente kennelijk de bedoeling heeft de onderhavige belasting te blijven heffen totdat tot afschaffing ervan is besloten. Het Hof is dan ook van oordeel dat de verordening voldoende duidelijkheid biedt over de verschuldigdheid van het liggeld en de hoogte daarvan. Daarmee voldoet de verordening aan de in artikel 217 van de Gemeentewet gestelde vereisten en geeft zij ook overigens voldoende inzicht in de aard, de omvang en de grondslagen van de heffing. Het Hof verwerpt ook deze stelling van belanghebbende.
5.4.1. Belanghebbende bestrijdt de juistheid en de hoogte van de aan de haven toegerekende kosten. Met name, aldus belanghebbende, kunnen de kosten van de beschoeiing en van de damwand niet aan de woonschepen worden toegerekend. Naar de mening van belanghebbende brengt dat mee dat alsdan de geraamde baten van de heffing uitgaan boven de geraamde lasten ter zake, waardoor de heffing in strijd komt met artikel 229b van de Gemeentewet. Het Hof acht aannemelijk dat de gemeente de damwand heeft geplaatst met als doel te voorkomen dat slib uit H in de haven terechtkomt. Daardoor wordt, naar het Hof aannemelijk acht, het baggeren in de haven zo niet overbodig, dan toch aanmerkelijk minder vaak nodig.
5.4.2. Verweerder heeft verklaard dat het baggeren in verband met de ligging van de woonboten in de haven vaker diende plaats te vinden dan zonder woonboten het geval zou zijn geweest. Het Hof acht dat aannemelijk, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 2.2 tot en met 2.4, 2.6 en 2.7 is vermeld. De kosten van het baggeren houden dan ook voldoende verband met de aanwezigheid van woonschepen in de haven. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat deze kosten nagenoeg geheel andere doelen dienen. Deze kosten zouden dan ook, naar het oordeel van het Hof, in het kader van de heffing van een recht als het onderhavige liggeld, ten minste ten dele in aanmerking kunnen worden genomen als aan de woonboten toe te rekenen kosten. Nu de aanleg van de damwand die kosten grotendeels voorkomt kunnen ook die kosten, naar ’s Hofs oordeel, op gelijke wijze in aanmerking komen. Voorts acht het Hof aannemelijk dat de woonboten en hun bewoners ook overigens voordeel van de damwand hebben, met name doordat zij minder last hebben van de golfslag die wordt veroorzaakt door over het H passerende schepen. Het Hof acht - gelet op hetgeen dienaangaande over en weer is aangevoerd - aannemelijk dat aan de woonboten ten minste de helft van de kosten van de damwand en de beschoeiing toe te rekenen valt toe te rekenen. In het onderhavige jaar is dat meer dan de geraamde opbrengst van het ‘liggeld woonschepen A-haven’ over dat jaar. Daaruit reeds volgt dat naar het oordeel van het Hof de geraamde opbrengst van het vermelde liggeld de geraamde lasten ter zake niet te boven gaat. Hetgeen belanghebbende overigens over de door de gemeente aan de woonschepenhaven toegerekende kosten en lasten heeft aangevoerd, kan buiten bespreking blijven.
5.5. In de begroting van de gemeente zijn de kosten van de hiervoor bedoelde havenafsluiting en beschoeiing opgenomen onder de begrotingspost woonschepenhaven. Daarmee is naar het oordeel van het Hof op voldoende controleerbare wijze vastgelegd welke kosten de gemeente met de heffing van het onderhavige liggeld beoogt te dekken.
5.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 1 december 2000 door mrs. Schaap, voorzitter, Kwantes en Kruimel, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.