Jurisprudentie
AA8956
Datum uitspraak2000-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 00/4038
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 00/4038
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen mogelijkheid tot afwijking van de in art. 14 Provinciewet voorgeschreven tekst bij eedsaflegging.
Verweerder heeft op goede gronden geweigerd eiser toe te laten tot het afleggen van een van de tekst van art. 14 Provinciewet afwijkend geformuleerde eed.
Eiser wil op grond van zijn persoonlijke geloofsovertuiging in plaats van de voorgeschreven formule "zo waarlijk helpe mij God almachtig" uitspreken "zo waarlijk helpe mij God". De rechtbank erkent dat de Eedswet een afwijking toelaat, doch de Eedswet is i.c. niet van toepassing. Deze wet is, blijkens de MvT, niet van toepassing op beëdigingen als de onderhavige, waarbij een ambtseed
wordt gevorderd, doch is gericht op de getuige (-deskundige)-eed in het procesrecht. Voorts ontleent de rechtbank een argument aan de chronologie. De eedsformule voor statenleden was tot 1956 vastgelegd in de Grondwet. De Eedswet van 1911 had toen mitsdien geen betekenis voor statenleden. Toen de eedsformule in de Provinciewet werd opgenomen, nadat deze voor statenleden in 1956 uit de Grondwet was verdwenen, is de mogelijkheid van afwijking, die de Eedswet biedt, niet overgenomen en evenmin heeft verwijzing naar deze mogelijkheid van de Eedswet plaatsgevonden. Er is geen aanleiding een afwijking naar analogie van de Eedswet toelaatbaar te achten, aangezien de Provinciewet hiertoe geen aanknopingspunten biedt.
De Voorzitter van Provinciale Staten van Noord-Holland, verweerder.
mr. Th. Seylhouwer
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
Enkelvoudige Kamer voor Bestuursrechtelijke Zaken
U I T S P R A A K
ingevolge artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
reg.nr.: AWB 00/4038
Inzake:
A,
wonende te B,
eiser,
tegen
De Voorzitter van Provinciale Staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 13 maart 2000 heeft verweerder eisers bezwaar tegen verweerders primaire besluit van 13 april/10 mei 1999 ongegrond verklaard.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser niet toegestaan bij de beëdiging van de in artikel 14 van de Provinciewet vermelde tekst af te wijken.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 20 mei 1999.
In het kader van de bezwaarprocedure is eiser gehoord op 21 oktober 1999.
Bij advies van 21 oktober 1999 heeft de Hoor- en Adviescommissie verweerder geadviseerd eiser in zijn bezwaren te ontvangen, deze bezwaren ongegrond te verklaren en het bestreden besluit te handhaven.
Bij beroepschrift van 20 april 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Bij brief van 31 mei 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en verweer gevoerd.
Het beroep is ter terechtzitting van 27 september 2000 behandeld, waar eiser in persoon is verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. C.J.N. Versteden, griffier der Staten.
Gehoord is voorts de door eiser meegebrachte getuige drs. H. van Bommel, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal.
2. OVERWEGINGEN.
Vaststaande feiten.
Eiser was toegelaten als lid van Provinciale Staten.
Op 13 april 1999 is hij in de gelegenheid gesteld de in artikel 14 van de Provinciewet bedoelde eed of verklaring en belofte af te leggen.
Verweerder heeft de leden, onder wie eiser, verzocht ter beëdiging de woorden uit te spreken: "zo waarlijk helpe mij God almachtig" of, indien hij of zij een verklaring wenst af te leggen, de woorden uit te spreken "dat verklaar en beloof ik".
Eiser heeft verweerder medegedeeld dat hij de eed wenst af te leggen, maar dat hij daarbij wil afwijken van de tekst die daarvoor in artikel 14 van de Provinciewet is voorgeschreven. Hij wil op grond van zijn persoonlijke geloofsovertuiging in plaats van de voorgeschreven formule "zo waarlijk helpe mij God almachtig" uitspreken "zo waarlijk helpe mij God".
Verweerder heeft besloten eiser niet toe te staan, af te wijken van de in artikel 14 van de Provinciewet voorgeschreven formules en hem desgewenst wel in de gelegenheid te stellen om na het uitspreken van de voorgeschreven formules een zin toe te voegen, mits die geen afbreuk doet aan de strekking van de formule.
Eiser heeft, onder aantekening van zijn bezwaar, de belofte afgelegd en de door hem gewijzigde eed.
Standpunten van partijen.
Eiser erkent dat artikel 14 van de Provinciewet geen melding maakt van de mogelijkheid van de daar voorgeschreven tekst af te wijken, doch de Eedswet 1911 voorziet wel in de mogelijkheid van een dergelijke afwijking, ingeval de te beëdigen persoon aan zijn godsdienstige gezindheid de plicht ontleent de eed op andere wijze af te leggen.
De Eedswet 1911 is, zo stelt eiser, in geheel algemene bewoordingen gesteld en maakt geen uitzondering voor eedsaflegging op grond van de Provinciewet. Blijkens antwoorden op kamervragen huldigen ook de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie deze opvatting.
Eisers wens af te wijken van de in de Provinciewet voorgeschreven tekst komt voort uit zijn persoonlijke geloofsovertuiging. Hij gelooft wel in God, maar niet in een almachtige God. Afwijking van de tekst staat naar eisers mening ter beoordeling van de betrokkene. Verweerder had dan ook zijn wens dienen te honoreren.
Voorts heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst naar een beëdiging in de Staten van Zuid-Holland. Afwijking is daar wel toegestaan.
Tenslotte doet eiser een beroep op artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 14 van de Provinciewet heel precies bepaalt welke tekst bij de installatie van het statenlid moet worden uitgesproken, afhankelijk van de keuze voor de eed of de belofte en verklaring. Een uitzonderingsmogelijkheid kent dit artikel niet. Het gaat hier bovendien om dwingend recht.
De Eedswet van 1911 is met betrekking tot de vorm niet van toepassing naast en derogerend aan de regeling van artikel 14 van de Provinciewet.
Indien de Eedswet al van toepassing zou zijn dan biedt deze niet de ruimte voor een afwijking van de voorgeschreven vorm als hier aan de orde. Volgens de Eedswet mag betrokkene van de voorgeschreven tekst afwijken indien hij aan zijn "godsdienstige gezindheid" de "plicht" daartoe ontleent. Naar verweerders mening heeft de wetgever uitsluitend ruimte voor afwijking willen bieden inzoverre betrokkene daartoe op grond van een voorschrift of de leer van zijn kerkgenootschap verplicht is.
Wettelijk kader.
Artikel 14 van de Provinciewet, luidende:
Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen, leggen leden van provinciale staten in de vergadering, in handen van de voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af:
"Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot lid van provinciale staten benoemd te worden, rechtstreeks, noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd, middellijk enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen. Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als lid van het provinciaal bestuur naar eer en geweten zal vervullen. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!" ("Dat verklaar en beloof ik!").
Artikel 1, van de Wet Vorm van de Eed (Wet van 17 juli 1911, Stb. 215), hierna: Eedswet, luidende:
Hij, die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift mondeling een eed, belofte of bevestiging moet afleggen, zal:
a.indien hij een eed aflegt, onder het opsteken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand, uitspreken de woorden: "Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig",
b. indien hij een belofte aflegt, uitspreken de woorden: "Dat beloof ik", indien hij een bevestiging aflegt, uitspreken de woorden: "Dat verklaar ik", tenzij hij aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent den eed, de belofte of de bevestiging op andere wijze te doen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Alvorens de zaak inhoudelijk te beoordelen, dient de rechtbank te onderzoeken of eiser ontvankelijk is in zijn beroep. Met name dient de vraag beantwoord te worden, of eiser belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 Awb.
Met andere woorden is eisers belang rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken?
Naar eisers mening - en ook naar de mening van verweerder - dient die vraag bevestigend beantwoord te worden.
Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij bij een eventuele toekomstige installatie weer voor dit probleem zal komen te staan en voorts dat het feit dat de eedsaflegging een betere garantie biedt voor een goede vervulling voor eiser van zijn functie van statenlid.
De rechtbank verwerpt het eerste argument, aangezien een mogelijk toekomstig belang geen rechtstreeks belang is, als bedoeld in artikel 1:2 Awb (ABRS 27 februari 1998).
Echter, eisers belang is niet beperkt tot een onzekere gebeurtenis in de toekomst. Immers, een vernietiging zou niet zonder effect zijn. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat een vernietiging van het bestreden besluit zou leiden tot een hernieuwde beëdiging.
Gelet hierop en op het feit dat het bestreden besluit een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb, verklaart de rechtbank eiser ontvankelijk in zijn beroep.
De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden eiser heeft geweigerd toe te laten tot het afleggen van een van de tekst van artikel 14 Provinciewet afwijkend geformuleerde eed.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Zij heeft daartoe het volgende overwogen.
De rechtbank erkent dat de Eedswet een afwijking toelaat. Artikel 1, sub b voorziet hier immers in, indien de betrokkene aan zijn godsdienstige gezindheid de plicht ontleent de eed op andere wijze te doen.
Daargelaten de vraag, wat de betekenis is van het begrip "godsdienstige gezindheid" - de rechtbank komt hierop in een nadere overweging terug - is de rechtbank van oordeel dat de Eedswet op de onderhavige casus niet van toepassing is.
De rechtbank overweegt daartoe dat ook naar haar oordeel, ondanks de schijn die de algemene bewoordingen van de Eedswet mogelijkerwijs wekken, er in de stukken van de parlementaire behandeling, in rechtspraak en literatuur voldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat deze wet niet van toepassing is op beëdigingen als de onderhavige, waarbij een ambtseed gevorderd wordt, doch gericht is op de getuige(-deskundige)-eed in het procesrecht.
De rechtbank citeert hiertoe de memorie van toelichting op het ontwerp van wet van 1910:
"Niet slechts op het ontbreken van eene regeling van den vorm der eedsaflegging vestigt voormeld arrest de aandacht, doch tevens is door die beslissing aan het licht getreden de noodzakelijkheid om duidelijk vast te stellen op grond van welke omstandigheden aan getuigen in burgerlijke of strafzaken vrijheid moet worden gelaten om, in plaats van den door de wet van hen geëischten eed, eene belofte af te leggen."
Bedoeld is het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 1910 (Weekblad voor het recht no. 9000), dat aanleiding vormde voor de totstandkoming van de Eedswet.
In dit verband verwijst de rechtbank naar de publicaties van mr. J. van Baars in NJB van 1969:blz.357-366, 380-391 en NJB 1970:blz.629-639, en de uitvoerige noot van 't H(art) onder het arrest van de Hoge Raad van 19 april 1988 N.J. 1989/140.
Voorts ontleent de rechtbank een argument aan de chronologie.
Zoals verweerder uitvoerig in het bestreden besluit heeft gereleveerd was de eedsformule voor statenleden tot 1956 vastgelegd in de Grondwet. De Eedswet van 1911 had toen mitsdien geen betekenis voor statenleden. Toen de eedsformule in de Provinciewet werd opgenomen, nadat deze voor statenleden in 1956 uit de grondwet was verdwenen, is de mogelijkheid van afwijking, die de Eedswet biedt, niet overgenomen en evenmin heeft verwijzing naar deze mogelijkheid van de Eedswet plaatsgevonden.
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding een afwijking naar analogie van de Eedswet toelaatbaar te achten, aangezien naar haar oordeel de Provinciewet hiertoe geen aanknopingspunten biedt.
Nu de rechtbank de Eedswet in casu niet van toepassing acht, kan zij in het midden laten of "de persoonlijke geloofsovertuiging", waaraan eiser, naar hij heeft verklaard, de gewenste afwijking meent te moeten ontlenen, zich verdraagt met "de godsdienstige gezindheid", waarvan in de Eedswet sprake is.
Voorts heeft eiser nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Aan leden van Provinciale Staten van Zuid-Holland en Gelderland is wel toegestaan een afwijkende eedsformule uit te spreken bij hun beëdiging.
De rechtbank verwerpt deze grief. Naar haar oordeel kan verweerder niet gebonden geacht worden aan het handelen of nalaten van een ander bevoegd gezag.
Tenslotte heeft eiser een beroep gedaan op het EVRM.
De rechtbank passeert deze grief echter, aangezien eiser deze grief niet deugdelijk heeft onderbouwd.
Gelet op het hogeroverwogene dient het beroep ongegrond verklaard te worden.
Proceskosten.
Nu het beroep ongegrond dient te worden verklaard, is er in beginsel geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van het geding. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dit beginsel in casu uitzondering zou dienen te lijden is de rechtbank niet gebleken.
3. BESLISSING.
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th. Seylhouwer, lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Fortuin als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL.
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 C.A. 's-Gravenhage.
Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.