Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8889

Datum uitspraak2000-10-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers23591
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Vonnis d.d. 24-10-2000 Zaaknr. 23591 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ASSEN Vonnis van de Eerste enkelvoudige kamer in de zaak van: 1. [eiser] pro se, 2. [eiser] in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarig kind [kind], 3. [eiser] in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kind [kind], 4. [eiser], 5. [eiser], allen wonende te [woonplaats], (Bondsrepubliek Duitsland), eisers bij dagvaarding van 23 april 1999, advocaat mr. E. Lassche, procureur mr. P.J.G.G. Sluyter, t e g e n de vennootschap naar buitenlands recht [gedaagde], kantoorhoudende te [woonplaats], gedaagde bij gemelde dagvaarding, procureur mr. H.J. de Ruijter. OVERWEGINGEN 1. Het procesverloop 1.1 Eisers, verder ook aan te duiden als [eisers], hebben bij conclusie van eis, overeenkomstig de dagvaarding, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: a.voor recht zal verklaren dat de heer [motorrijder] onrechtmatig jegens [slachtoffer] en eisers heeft gehandeld en deswege gehouden is de door dat handelen ontstane schade aan eisers te vergoeden; b.primair, gedaagde zal veroordelen, aan eisers tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van DM 467.095,24 vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van DM 274.315,38 vanaf 31 december 1998 tot aan de dag der algehele voldoening; subsidiair, gedaagde zal veroordelen, aan eisers tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag nader te bepalen door een door de rechtbank te benoemen deskundige, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juni 1994 tot aan de dag der algehele voldoening; c.gedaagde zal veroordelen in de kosten van het geding. 1.2 Gedaagde, verder ook te noemen [gedaagde], heeft bij conclusie van antwoord geconcludeerd dat de rechtbank de vorderingen van eisers zal moeten afwijzen, hetzij door hun daarin niet-ontvankelijk te verklaren, hetzij door hun deze te ontzeggen, met veroordeling van eisers in de kosten van deze procedure. 1.3 Partijen hebben bij conclusie van repliek en dupliek hun standpunten nader uiteengezet. 1.4 Partijen hebben de stukken overgelegd en vonnis verzocht. 2. De feiten 2.1 Op 25 juni 1994 heeft [motorrijder] (Britse nationaliteit) te Witten in de gemeente Assen de macht over het stuur van zijn motor verloren, is van zijn motor gevallen, waarna de motor ongecontroleerd en onbestuurd zijn weg vervolgde en tegen derden in botsing kwam. Ten gevolge van dit ongeluk is mevrouw [slachtoffer] (Duitse nationaliteit) om het leven gekomen. 2.2 [motorrijder] was ten tijde van het ongeval verzekerd bij [gedaagde]. [gedaagde] houdt een kantoor in Nederland, aanvankelijk te [woonplaats], thans te [woonplaats]. 2.3 Mevrouw [slachtoffer] was gehuwd met eiser sub 1; uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [kind], geboren 25 februari 1991 en [kind], geboren 18 mei 1992. Eisers sub 4 en 5 zijn de ouders van mevrouw [slachtoffer]. 2.4 [gedaagde] heeft voorafgaand aan de procedure de aansprakelijkheid voor het ontstaan van het verkeersongeval erkend en de bereidheid uitgesproken de schadevergoeding waarop in redelijkheid aanspraak kan worden gemaakt te vergoeden. [gedaagde] heeft aan begrafeniskosten een bedrag van DM 5.120,90 vergoed. 3. De vordering van eisers 3.1 Eisers vorderen een verklaring voor recht dat [motorrijder] jegens [slachtoffer] onrechtmatig heeft gehandeld. 3.2 Eisers sub 4 en 5 vorderen de door hen betaalde begrafeniskosten ad DM 13.280,70, verminderd met de terzake uitgekeerde verzekeringspenningen ad DM 2.100. 3.3 Eiser sub 1 vordert pro se en in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kinderen een bedrag van DM 274.315,38 ter zake van schade, geleden in de periode 1 juni 1994 tot 1 januari 1999 als gevolg van verlies van arbeidsvermogen, kinderopvang, de noodzakelijk verkoop van de eigen woning en de verhuizing. 3.4 Voorts vordert eiser sub 1 aan toekomstige schade een bedrag van DM 183.445,58. 3.5 Tenslotte vordert eiser sub 1 een bedrag voor de kosten van vaststelling van zijn schade ten bedrage van DM 9.334,28. Eisers vorderen in alle gevallen vergoeding van de wettelijke rente vanaf 31 december 1998 danwel vanaf 25 juni 1994. 4. Het verweer van [gedaagde] 4.1 [gedaagde] voert de volgende ontvankelijkheidsverweren: 4.1.1 [gedaagde] stelt dat zij een niet in Nederland toegelaten verzekeraar is in de zin van artikel 1 van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) en dat [eisers] deswege geen rechtstreekse vordering op haar hebben. Volgens [gedaagde] hadden eisers het Nederlands Bureau der Motorrijtuigenverzekeraars in rechte moeten betrekken. 4.1.2 De schade van [eiser] pro se en die van hem in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger is onvoldoende uitgesplitst. Dit dient ingevolge HR 17 januari 1958, NJ 1958, 80, tot niet-ontvankelijkheid te leiden. 4.1.3 [eiser] heeft nagelaten om bij conclusie van repliek machtigingen van de kantonrechter over te leggen voor het instellen van deze procedure namens zijn minderjarige kinderen. Dit leidt ingevolge artikel 1:253 BW sub k juncto artikel 1:349 BW tot niet-ontvankelijkheid. 4.2 Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht ontbreekt volgens [gedaagde] elk redelijk belang, aangezien zij de aansprakelijkheid reeds heeft erkend. 4.3 [gedaagde] betwist dat de begrafeniskosten door eisers sub 4 en 5 zijn voldaan. 4.4 [gedaagde] betwist de hoogte van de gevorderde schadevergoeding. Zij heeft het gederfde levensonderhoud van eiser sub 1 begroot op DM 31.119. Nu zijn jaarloon dit bedrag overstijgt, ontbreekt bij hem de behoefte, zodat hij niet voor enige vergoeding van gederfd levensonderhoud in aanmerking komt. 4.5 De schade van de beide kinderen is minder groot dan de hun toekomende halfwezenuitkering, zodat ook zij niet over een relevant voor vergoeding in aanmerking komend tekort beschikken. 4.6 De overige schadeclaims zoals kosten van de verhuizing en van kinderopvang, alsmede het smartengeld stuiten af op het limitatieve karakter van artikel 6:108 BW. 4.7 De buitengerechtelijke kosten voldoen vallen onder artikel 56 juncto 57 Rv. Bovendien voldoen zij niet aan de dubbele redelijkheidstoets. 4.8 Eisers vorderen ten onrechte de wettelijke rente over toekomstige schade. 5. Beoordeling 5.1 De bevoegdheid van de rechtbank en het toepasselijk recht 5.1.1 Door de omstandigheid dat partijen respectievelijk wonende dan wel gevestigd en kantoorhoudende zijn op het grondgebied van verschillende staten, draagt de onderhavige zaak een internationaal karakter zodat voor alles aan de orde dient te komen de vraag of de rechtbank rechtsmacht toekomt en de vraag welk recht op het gevorderde van toepassing is. 5.1.2 Ingevolge artikel 9 van het hier van toepassing zijnde EG-Executieverdrag komt de rechtbank rechtsmacht toe. Ingevolge artikel 3 van het hier van toepassing zijnde Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg (Haags verkeersongevallenverdrag), dient Nederlands recht te worden toegepast. De voorvraag of eiser qq. sub 2 en 3 over een procesmachtiging dient te beschikken voor zijn minderjarige kinderen, dient evenwel naar het recht van zijn nationaliteit, derhalve Duits recht, te worden beantwoord. 5.2 De ontvankelijkheidsverweren Kan [gedaagde] als procespartij worden aangemerkt? 5.2.1 Ingevolge artikel 9 van het Haags verkeersongevallenverdrag hebben gelaedeerden een rechtstreekse vordering tot schadevergoeding op de verzekeraar van de aansprakelijke partij, indien zij dit recht bezitten krachtens de in dit verdrag aangewezen toepasselijke wet. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorvoertuigen (WAM) kent het Nederlandse recht de mogelijkheid dat de benadeelde de verzekeraar rechtstreeks aanspreekt. Dat in dit geval [gedaagde] naar intern Nederlands recht niet kan worden aangesproken omdat zij geen verzekeraar is in de zin van de WAM aangezien zij niet over de vereiste vergunningen beschikt, doet hierbij niet ter zake. Mitsdien is aan de verdragseis voldaan, zodat eisers in hun op het Haags verkeersongevallenverdrag gebaseerde vordering kunnen worden ontvangen. Is een procesmachtiging vereist? 5.2.2 [gedaagde] stelt dat eiser sub 1 machtigingen behoeft om te kunnen optreden voor eisers sub 2 en 3 (zijn kinderen). Zolang hij hier niet over beschikt is hij op grond van art. 1:349 BW niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat de vraag met betrekking tot handelingsonbekwaamheid en de daaraan gekoppelde regels met betrekking tot de vertegenwoordiging beantwoord dient te worden naar het recht van de nationaliteit van de handelingsonbekwame. Derhalve dient deze vraag naar Duits recht te worden beantwoord. Het Duitse recht kent geen algemene verplichting voor de ouder om te beschikken over een procesmachtiging van het Familiengericht. Ingevolge §§ 1643, 1821 en 1822 BGB is een machtiging slechts in de daar opgesomde gevallen noodzakelijk. De onderhavige vordering valt niet onder deze bepalingen, zodat voor het instellen van deze vordering geen procesmachtiging is vereist. De rechtbank verwerpt derhalve ook dit ontvankelijkheidsverweer. Is één gecombineerde vordering toegestaan? 5.2.3 [gedaagde] stelt dat eisers niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat in de dagvaarding de vordering van de verschillende eisers niet zijn uitgesplitst. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Krachtens artikel 6:108 BW heeft ieder der nabestaanden een zelfstandige vordering tot vergoeding van de geleden schade. Een zodanig zelfstandig vorderingsrecht impliceert echter niet dat, indien er meer nabestaanden zijn, die vorderingen niet in het petitum van de dagvaarding als één som gevorderd zouden mogen worden. In de bijlage bij de conclusie van repliek hebben eisers de vordering enigszins gespecificeerd. Met de nodige moeite is een opstelling te maken van de door ieder van hen gevorderde schade. 5.3. De beoordeling ten gronde De verklaring voor recht 5.3.1 [gedaagde] heeft van begin af aan de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Hoewel de rechtbank met eisers moet constateren dat [gedaagde] vervolgens weinig heeft gedaan om aan deze erkenning gestalte te geven, betekent zulks nog niet dat eisers over voldoende belang bij de gevorderde verklaring voor recht beschikken, zodat de rechtbank deze vordering met toepassing van artikel 3:303 BW zal afwijzen. De kosten van de lijkbezorging 5.3.2 Eisers sub 4 en 5 hebben een drietal nota's overgelegd, te weten een nota van de uitvaartonderneming ad DM 11.790,92, een nota van Weser Hotel ad DM 1.490,70 en een nota van de steenhouwer ad DM 6.963,--, derhalve voor een totaalbedrag van DM 20.244,62. Hiervan heeft de begrafenisverzekering DM 2.100 gedekt en heeft [gedaagde] een bedrag van DM 5.120,90 uitgekeerd. Eisers sub 4 en 5 vorderen het restantbedrag van DM 13.023,72. [gedaagde] stelt terecht dat krachtens artikel 6:108 BW, tweede lid, de aansprakelijke verplicht is degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. [gedaagde] heeft niet betwist dat de gevorderde kosten aan dit laatste criterium voldoen, doch wel dat gedaagden sub 4 en 5 deze hebben voldaan. [gedaagde] stelt dat de werkgever van [slachtoffer] deze kosten heeft voldaan. 5.3.3. Gelet op deze betwisting zal de rechtbank eisers sub 4 en 5 in de gelegenheid stellen om betalingsbewijzen van de door hen gedane betalingen in het kader van de lijkbezorging bij akte in het geding te brengen. Het gederfde levensonderhoud 5.3.4 Vooropgesteld moet worden dat de in artikel 6:108, eerste lid onder a genoemde personen aanspraak kunnen maken op vergoeding van de schade welke zij lijden door het derven van levensonderhoud ten gevolge van de dood van degene die hen levensonderhoud verschafte, tot tenminste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud. De omvang van de schadevergoeding is afhankelijk van zowel de draagkracht van de overledene zoals die zich naar alle waarschijnlijkheid verder ontwikkeld zou hebben, als van de behoefte van de nabestaanden zoals deze zich na het overlijden, onder invloed van alle omstandigheden, verder ontwikkelt. 5.3.5 Ten aanzien van de draagkracht van de overledene overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat de overledene ten tijde van het ongeval ouderschapsverlof (Erziehungsurlaub) genoot dat zou eindigen op 17 mei 1995, welk verlof was ingegaan op 25 augustus 1992. Haar kennelijk laatst bekende bruto jaarsalaris bedroeg netto DM 22.517,30 in 1990. Eisers gaan in hun berekening uit van dit jaarinkomen, jaarlijks vermeerderd met 2,56%. [gedaagde] stelt dat het veeleer voor de hand zou liggen dat mevrouw [slachtoffer] in deeltijd zou gaan werken. [gedaagde] gaat uit van een jaarlijks -vast- loon van DM 12.000. De rechtbank overweegt dat bij de berekening van de verdiencapaciteit van de overledene, de goede en de kwade kansen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat mevrouw [slachtoffer] na ommekomst van het ouderschapsverlof in deeltijd zou gaan werken, waarbij de rechtbank uitgaat van een driedaagse werkweek tot het moment van het bereiken van de meerderjarigheid van het jongste kind. Daarbij dient zoveel mogelijk het daadwerkelijke door de Duitse posterijen aan een vergelijkbare arbeidskracht uitbetaalde salaris als uitgangspunt te worden genomen. 5.3.6 Het komt de rechtbank aangewezen voor dat een nog te benoemen deskundige de rechtbank op dit punt van verslag dient. 5.3.7 Ten aanzien van de behoefte van de beide kinderen overweegt de rechtbank als volgt. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat eisers ten onrechte bij de bepaling van het gederfde levensonderhoud het totale gezinsinkomen tot uitgangspunt hebben genomen, in plaats van de bijdrage daaraan van de overledene. [gedaagde] gaat uit van een bijdrage van de overledene in de kosten van de huishouding ter grootte van 30% van haar inkomen. Het komt de rechtbank, gelet op de verhouding tussen de inkomens van eiser sub 1 en dat van zijn overleden echtgenote, niet onjuist voor om het percentage van het inkomen van de overledene dat aan vaste lasten wordt besteed, te stellen op 30. Over de verdeling van de vaste lasten tussen eisers sub 1, 2 en 3 zijn partijen het eens, zodat zulks kan plaatsvinden in de verhouding 2:1:1. 5.3.8 Bij de berekening van de behoefte gaan beide partijen uit van de zogeheten Amsterdamse schaal, doch met nogal verschillende verhoudingsgetallen. Het nog te gelasten deskundigenbericht zal uitsluitsel moeten geven welke de juiste getallen zijn. 5.3.9 Voorts gaan eisers uit van gederfd levensonderhoud tot aan het bereiken van de 21-ste verjaardag, terwijl de berekening van [gedaagde] loopt tot het bereiken van de meerderjarigheid. Ingevolge artikel 6:108, eerste lid, onder a, hebben de kinderen in ieder geval een aanspraak op vergoeding van gederfd levensonderhoud tot aan hun achttiende verjaardag. Daarna is zulks eventueel mogelijk op grond van artikel 6:108 sub b. Eisers geven in hun berekening aan dat vanwege goede studieresultaten van de kinderen (op het moment van opstelling van de berekening 6 en 7 jaar oud!) er van mag worden uitgegaan dat ze gaan studeren. De rechtbank acht dit onvoldoende gemotiveerd. Het komt de rechtbank redelijk en billijk voor dat voor de schadeberekening uitgegaan wordt van het gemiddelde van beide leeftijden, derhalve dat het gederfd levensonderhoud wordt berekend tot het bereiken van de leeftijd van 19 jaar en zes maanden. Op deze behoefte dient in mindering te worden gebracht de uitkering die de kinderen ontvangen van het Bundesversicherungsanstalt für Angestellten. [eiser] dient deze gegevens aan de te benoemen deskundige ter hand te stellen. 5.3.10 Ten aanzien van de behoefte van de heer [eiser] zelf overweegt de rechtbank dat in de namens hem opgestelde berekening een aantal kostenposten voorkomen waarvoor artikel 6:108 BW geen vordering toelaat, zoals de kosten van verhuizing, oppaskosten en kosten van verlies aan zelfredzaamheid. 5.3.11 [gedaagde] gaat ervan uit dat [eiser] een inkomen van DM 61.234 bruto heeft. Weliswaar berekent [gedaagde] een schade van DM 31.119,00, doch zij stelt dat gelet op de hoogte van zijn inkomen, [eiser] geen behoefte heeft. De rechtbank deelt dit oordeel evenwel niet. [gedaagde] verwart behoefte met behoeftigheid. Deze eis stelt de wet ten aanzien van de rechthebbenden van artikel 6:108, eerste lid, sub a niet. Derhalve zal de te benoemen deskundige zich ook over deze schadepost dienen uit te laten. De rechtbank zal, nu eisers geen andere einddatum noemen, met [gedaagde] het bereiken van de 65 jarige leeftijd van de heer [eiser] in 2019 als zodanig aanmerken. Op de behoefte aan levensonderhoud van de heer [eiser] dient het maandelijkse nabestaandenpensioen in mindering te worden gebracht. 5.3.12 [gedaagde] voert aan dat [eiser] mogelijk ook een uitkering uit een levensverzekering heeft ontvangen, welke gekoppeld zou zijn aan de hypotheek. Deze uitkering zou op een eventueel schadebedrag in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank overweegt daarover vooreerst dat de gedwongen verkoop van de eigen woning van [eiser] niet wijst op de ontvangst van een hoge uitkering. Zo een dergelijke uitkering al is genoten, verzet geen rechtsregel zich ertegen dat een dergelijke uitkering eerst wordt toegerekend aan die schadecomponenten die wel degelijk zijn opgekomen doch waarvoor de wet geen vorderingsrecht aan de gelaedeerde heeft toegekend, zodat die uitkering het gederfde levensonderhoud niet verminderd (vgl Hof Amsterdam 3 februari 2000, VR 2000/86). Mitsdien passeert de rechtbank dit verweer. De door [eiser] gevorderde immateriële schadevergoeding 5.3.13 [eiser] vordert een bedrag van DM 15.000 aan immateriële schade omdat hij met eigen ogen heeft gezien hoe zijn vrouw werd doodgereden. [gedaagde] stelt terecht dat smartegeld buiten het limitatieve karakter van artikel 6:108 BW valt. Wel komt onder omstandigheden aan [eiser] een vordering terzake toe op grond van artikel 6:106 BW, eerste lid, onder b, indien hij, ten gevolge van de toedracht van het ongeval, op andere wijze in zijn persoon is aangetast (vgl Hof Amsterdam 27 april 2000, VR 2000/87). Anders dan [gedaagde] stelt, geldt daarbij niet de eis dat [eiser] zelf zich in de fysieke gevarenzone moet hebben bevonden. [eiser] heeft evenwel volstrekt onvoldoende omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat hij op deze wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen om deze vordering, voorzien van bewijsstukken zoals een psychiatrisch rapport, nader toe te lichten. De gevorderde kosten ter vaststelling van de schade 5.3.14 Ingevolge artikel 6:96 BW sub b komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking. Daarbij dient het te gaan om kosten die zowel gelet op de aanleiding om ze te maken als naar de omvang ervan redelijk dienen te zijn. Aan het eerste criterium is in dit geval voldaan, doch de rechtbank is met [gedaagde] van mening dat het bedrag van ( 10.501,06 voor de gepresenteerde -voorlopige!- berekening niet aan het tweede criterium voldoet, terwijl deze weinig inzichtelijke berekening voorts niet aan de daaraan in redelijkheid te stellen eisen voldoet. Mitsdien wijst de rechtbank deze schadepost af. De wettelijke rente 5.3.15 De wijze waarop de wettelijke rente over het bedrag van een geldvordering tot schadevergoeding moet worden berekend, hangt in belangrijke mate van de wijze waarop deze wordt begroot. Inkomensschade kan begroot worden op de concrete bedragen die periodiek aan inkomen zouden zijn verkregen wanneer het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. In dat geval is de wettelijke rente eerst verschuldigd vanaf het moment dat deze bedragen niet tot uitbetaling komen. Inkomensschade kan ook begroot worden op een gekapitaliseerd bedrag ineens ter zake van toekomstige schade, die dan geacht moet worden op de bij dit kapitaliseren tot uitgangspunt genomen peildatum te zijn geleden. In dat geval is de wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment der peildatum (vgl HR 17 oktober 1997, NJ 1998/508). In het onderhavige geval is uit de gebrekkige schadeberekening niet te achterhalen welke methodiek is gekozen. De rechtbank zal op dit punt haar oordeel opschorten tot na het uit te brengen deskundigenbericht. Het vervolg van de procedure 5.3.16 De rechtbank zal een deskundigenbericht gelasten naar de omvang van de door eisers sub 1, 2 en 3 geleden schade in de vorm van gederfd levensonderhoud. [gedaagde] zal, als verzekeraar van de aansprakelijke partij, het door de deskundige te vragen voorschot dienen te voldoen. De procureur van eisers zal de deskundige van alle door hem benodigde informatie dienen te voorzien. 5.3.17 Alvorens één of meer deskundigen te benoemen, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n), alsmede de door de deskundige(n) te beantwoorden vragen. 5.3.18 Eisers sub 4 en 5 worden in de gelegenheid gesteld om betalingsbewijzen over te leggen en eiser sub 1 wordt in de gelegenheid gesteld om zijn smartengeldvordering met bescheiden toe te lichten. Aangezien de rechtbank het voorstelbaar acht dat partijen in hetgeen in dit vonnis is bepaald een schikking willen beproeven, komt het haar aangewezen voor om de zaak eerst over drie maanden weer op de rol te plaatsen. De rechtbank zal hoger beroep van dit tussenvonnis uitsluiten tot aan het eindvonnis. BESLISSINGEN De rechtbank: 1. Verwijst de zaak naar de rol van de eerste enkelvoudige kamer van dinsdag 30 januari 2001 voor akte als bedoeld in rechtsoverweging 5.3.17 en 5.3.18. 2. Houdt iedere verdere beslissing aan tot nadere vonniswijzing. 3. Bepaalt dat hoger beroep van dit vonnis niet kan worden ingesteld dan tegelijkertijd met dat van het eindvonnis. Gewezen door mr. J.H. Kuiper, in tegenwoordigheid van de griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 24 oktober 2000, en door de rechter en de griffier ondertekend.