Jurisprudentie
AA8809
Datum uitspraak1998-06-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/8907 ZW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/8907 ZW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
96/8907 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Namens appellant is mr P.S. van Minnen, werkzaam bij de Rechtskundige Dienst FNV te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht onder dagtekening 30 augustus 1996 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
25 maart 1998, waar voor appellant is verschenen
mr Van Minnen, voornoemd, terwijl voor gedaagde is
verschenen mr L. Bosma, werkzaam bij Gak Nederland BV.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor de beoordeling van het hoger beroep relevante feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft bij besluit van 10 november 1993 appellant op en na 9 november 1993 geen verder ziekengeld toegekend, op de grond dat hij niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. De rechtbank te Dordrecht heeft bij uitspraak van 28 oktober 1994 dit besluit wegens strijd met artikel 19 van de Ziektewet (ZW) vernietigd en bepaald dat appellant ziekengeld toekomt voor zover de overige bepalingen van die wet zich hier niet tegen verzetten.
Omdat de rechtbank de omvang van de door appellant gevorderde schadevergoeding niet volledig kon vaststellen, is het onderzoek daarover heropend. De vordering tot schadevergoeding is vervolgens door de gemachtigde van appellant nader gespecificeerd.
Een onderdeel van die vordering was een bedrag van
f 319,57, zijnde de aanvulling op de uitkering ingevolge de ZW en de vakantietoeslag die appellant in verband met het faillissement van zijn toenmalige werkgever niet heeft ontvangen over de periode dat hem alsnog ziekengeld is toegekend.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank dat onderdeel van de vordering afgewezen op grond van de volgende overwegingen:
"Ingevolge artikel 8:73 van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij, indien daarvoor gronden zijn, de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt dient naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de relevante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder andere de uitspraak van 8 november 1995, JB 1995/296), zoveel mogelijk aansluiting gezocht te worden bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht.
Daarbij is in het bijzonder van belang de jurisprudentie van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van een door de administratieve rechter vernietigd overheidsbesluit.
Uit de jurisprudentie blijkt dat het bestuursorgaan dat een dergelijk besluit heeft genomen -behoudens bijzondere omstandigheden- een hem toe te rekenen onrechtmatige daad heeft gepleegd, waaruit op grond van het bepaalde in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor de rechtspersoon onder wiens verantwoordelijkheid dat besluit is genomen de plicht voortvloeit aan de belanghebbende de schade te vergoeden die deze als gevolg van dat besluit lijdt.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:98 van het BW komt vervolgens voor vergoeding slechts in aanmerking de schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel, mede gelet op de aard van de aansprakelijkheidsgrond, dat niet gesteld kan worden dat er een dusdanig verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit van verweerder en de gevorderde schade, dat deze schade als een voorzienbaar gevolg kan worden aangemerkt van het besluit van 10 november 1993.
Mitsdien kunnen de gevolgen voor eiser van het tussentijdse faillissement van zijn werkgever, in dit verband bestaande uit het niet tot 100% aanvullen van de aan hem alsnog toegekende ziektewetuitkering, niet aan verweerder worden toegerekend.
Om deze reden komt dit deel van de vordering dan ook niet voor toewijzing in aanmerking."
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant op de door hem aanvoerde gronden gesteld dat de rechtbank artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek onjuist heeft toegepast en de Raad verzocht deze beslissing van de rechtbank te vernietigen en gedaagde alsnog te veroordelen tot vergoeding van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag.
Deze grief treft geen doel.
De schade waarvan appellant alsnog vergoeding verlangt, betreft de aanvulling tot 100% van het loon, vermeerderd met de vakantietoeslag, op het door gedaagde nabetaalde ziekengeld over de periode van 9 november 1993 tot en met 2 december 1993, tot welke betaling zijn voormalige werkgever -kennelijk- ingevolge de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Metaal- en Electrotechnische Industrie was gehouden. Ter zitting heeft de raadsman van appellant nog toegelicht dat, indien de betrokken bedrijfsvereniging op 10 november 1993 een juiste beslissing had genomen, de voormalige werkgever deze betaling zonder meer aan appellant zou hebben gedaan, maar dat zulks thans niet meer mogelijk is omdat die werkgever inmiddels (vóór de uitspraak van 28 oktober 1994) is gefailleerd.
Aldus vindt deze schade niet zozeer zijn oorsprong in de onjuiste beslissing, maar in het feit dat de werkgever geen verhaal biedt voor zijn achteraf gebleken verplichtingen.
Ook de Raad is van oordeel dat dit door appellant geleden nadeel niet in zodanig verband staat met het door de rechtbank vernietigde besluit dat dit, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van vorenomschreven schade als een gevolg van dat besluit aan gedaagde kan worden toegerekend.
Hetgeen namens appellant overigens naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr I. Ritter als leden, in tegenwoordigheid van mr R. Roeland als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 1998.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) R. Roeland.