Jurisprudentie
AA8629
Datum uitspraak1998-12-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/7849 AAW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/7849 AAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Reikwijdte anticumulatiebepaling; inkomsten uit arbeid als zelfstandige.
Uitspraak
97/7849 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfs-vereniging.
Bij besluit van 6 december 1995 heeft appellant met toepassing van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) over het tijdvak van 1 augustus 1993 tot en met 31 december 1993 een korting toegepast op gedaagdes naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% berekende uitkering ingevolge die wet, aldus dat die uitkering over genoemd tijdvak niet tot uitbetaling kwam. Appellant heeft daarbij overwogen dat gedaagde werkzaamheden verricht waarbij niet vaststaat of gedaagde de inkomsten daaruit duurzaam zal kunnen verwerven.
De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft bij uitspraak van 18 juli 1997 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van
10 november 1997 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagdes gemachtigde, mr T. Abbo te Oud-Beijerland, heeft bij schrijven van 1 december 1997 -met bijlagen- meegedeeld dat gelet op het financiële belang en het principiële karakter van de zaak wordt afgezien van het voeren van inhoudelijk verweer, en dat wordt gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 oktober 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H. de Rooy, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V., terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1930, heeft in 1990 bij appellant melding gemaakt van een wegens oog- en rugklachten sedert februari 1989 bestaande gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voor zijn werkzaamheden als zelfstandig fruitteler.
De verzekeringsgeneeskundige stelde als diagnose visus-
klachten beiderzijds op basis van een netvliesafwijking alsmede rugklachten, en oordeelde dat gedaagde als gevolg daarvan vanaf 1 februari 1989 beperkingen ondervond, en met name was aangewezen op rugsparende arbeid.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van de methode van deeltakenanalyse en urenvergelijking geoordeeld dat gedaagde van de 3165 uren op jaarbasis vóór uitval, nog in staat was 1152 uren te werken, in verband waarmee gedaagde arbeidsongeschikt was te achten naar een mate van 55 tot 65%.
Bij besluit van 17 september 1990 heeft appellant gedaag-de in overeenstemming met vorenomschreven benadering met ingang van 31 januari 1990 in aanmerking gebracht voor een uitkering krachtens de AAW, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij het bestreden besluit van 6 december 1995 heeft appellant, zulks op basis van de door gedaagde gerealiseerde bedrijfsinkomsten over het jaar 1993, waaruit bleek dat gedaagde in dat jaar geen inkomensverlies had geleden, met ingang van 1 augustus 1993 onder toepassing van de sedert die datum van kracht zijnde nieuwe kortingsregeling als neergelegd in artikel 33 van de AAW, gedaagdes uitkering over het tijdvak van 1 augustus 1993 tot en met 31 december 1993 op nihil gesteld, onder overweging dat niet vaststaat dat gedaagde die inkomsten duurzaam zal kunnen verwerven.
Namens gedaagde is in beroep tegen dat besluit aangevoerd dat zijn inkomsten, welke voor een groot gedeelte bestaan uit rente-inkomsten over belegd vermogen, wel een duurzaam karakter hebben, zodat niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 33 van de AAW is voldaan. Namens gedaagde is in verband hiermee gevorderd te bepalen dat hij alsnog over het in het bestreden besluit genoemde tijdvak aanspraak kan maken op ongewijzigde voortzetting van zijn uitkering op basis van de klasse 55 tot 65%.
De rechtbank was van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is te achten met de wet en heeft dat besluit des-wege vernietigd. In de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiser, heeft de rechtbank daartoe onder meer als volgt overwogen:
"Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu er sprake was van inkomsten uit arbeid terwijl van deze inkomsten de duurzaamheid niet vaststaat, er geen aanleiding was om tot een feitelijke schatting over te gaan, zodat eisers inkomsten uit arbeid met toepassing van artikel 33 van de AAW gekort dienden te worden op zijn uitkering ingevolge de AAW.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen, aangezien in het onderhavige geval immers niet is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 33 van de AAW, namelijk dat twijfel bestaat omtrent de vraag of de door eiser verrichte arbeid aangemerkt kan worden als arbeid als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de AAW. Het staat immers vast dat eiser deze arbeid nog kan verrichten.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de wetgever de bedoeling heeft gehad in de nieuwe redactie van artikel 33 van de AAW zowel het oude artikel 33 van de AAW als het inmiddels vervallen artikel 34 van de AAW onder te brengen.
Deze bedoeling vindt naar het oordeel van de recht-bank niet haar weerslag in de tekst van artikel 33 van de AAW in die zin, dat genoemd artikel geen basis biedt voor het anticumuleren van inkomsten uit arbeid waarvan vaststaat dat die passend is en duurzaam kan worden verricht.
Tussen de wens van de wetgever om het oude artikel 33 en het inmiddels vervallen artikel 34 van de AAW in één nieuwe bepaling met één reikwijdte om te zetten en het feitelijk in de wet neergelegde artikel 33 van de AAW bestaat derhalve een discrepantie.
De rechtbank is van oordeel dat zij niet bevoegd is aan de inhoudelijke duidelijke en niet voor meerdere uitleg vatbare bewoordingen van artikel 33 van de AAW een betekenis toe te kennen, die afwijkt van de inhoud van die bewoordingen.".
Appellant kan zich met de zienswijze van de rechtbank niet verenigen en heeft, samengevat weergegeven, de opvatting verdedigd dat artikel 33 van de AAW naar zijn bedoeling niet slechts beperkt is tot situaties waarin twijfel bestaat ten aanzien van de vraag of de betreffende arbeid voor iemands krachten en bekwaamheden is berekend, maar tevens gebruikt kan worden in situaties waarin twijfel bestaat ten aanzien van de duurzaamheid van de verworven inkomsten.
Ten aanzien van de categorie zelfstandigen heeft appel-lant daarbij, onder aanhaling van rechtspraak van de Raad waarin wordt bepaald dat een zelfstandige geschat dient te worden op de inkomsten uit het bedrijf gedurende in beginsel drie jaar, erop gewezen dat een uitleg van artikel 33 zoals voorgestaan door de rechtbank tot de ongewenste situatie kan leiden dat bij een hervatting door een (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte zelfstandige in zijn arbeid, geen mogelijkheid bestaat tot anticumulatie van de met die arbeid verworven inkomsten, omdat de arbeid waarin is hervat in medisch en arbeidskundig opzicht passend is, terwijl evenmin (nog) geen schatting mogelijk is omdat er nog geen bedrijfsresultaten over drie jaar bekend zijn.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad kan de hiervoor weergegeven bezwaren van appellant tegen de zienswijze van de rechtbank in grote lijnen onderschrijven.
De Raad wijst daarbij vooreerst op het nauwe verband tussen de in artikel 33 van de AAW neergelegde kortingsregeling op basis van een zogeheten fictieve schatting enerzijds en de in artikel 5 van de AAW neergelegde regeling inzake daadwerkelijke schatting anderzijds, welke regelingen ten opzichte van elkaar een -door gedaagdes gemachtigde blijkens diens vordering in beroep overigens niet onderkende- complementaire werking hebben en -dan ook- deel uitmaken van een en dezelfde systematiek.
Bedoelde complementaire werking bestaat hieruit dat in geval van klasse-overschrijdende inkomsten, verdiend door een arbeidsongeschikte, óf een schatting plaatsvindt indien aan alle voorwaarden voor zodanige schatting is voldaan óf een korting -gedurende een gemaximeerde periode- indien zulks niet het geval is.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5 van de AAW, zowel naar de redactie daarvan -als in casu aan de orde- tot 1 augustus 1993 als naar de redactie sedert die datum, is voor een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, voor zover hier van belang, vereist dat sprake is van inkomsten uit arbeid die voor iemands krachten en bekwaamheden is berekend. Uit de omschrijving van het arbeidsongeschiktheidsbegrip volgt tevens dat het daarbij moet gaan om inkomsten die representatief kunnen worden geacht voor de resterende verdiencapaciteit, hetgeen een zekere duurzaamheid van die inkomsten impliceert.
In geval van theoretische schattingen alsmede feitelijke schattingen op inkomsten uit loondienstfuncties zal doorgaans, indien is voldaan aan de voorwaarde dat de arbeid in medisch en arbeidskundig opzicht passend is, tevens gegeven zijn dat ook is voldaan aan laatstgenoemde voorwaarde inzake de representativiteit van het daarmee te verwerven inkomen.
Ten aanzien van gevallen waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde wordt bepaald aan de hand van zijn inkomsten als zelfstandige heeft de Raad in zijn rechtspraak evenwel blijk gegeven van zijn opvatting dat het met het oog op een verantwoorde schatting geboden is dat een langere periode -van in beginsel drie jaar- voorafgaande aan de schattingsdatum in aanmerking wordt genomen teneinde te bezien of sprake is van zodanige representatief te achten, voldoende duurzame inkomsten, gedurende welke periode toepassing kan worden gegeven aan de wettelijke anticumulatieregeling.
De enkele omstandigheid dat de hiervoor aangegeven schattingsvoorwaarde dat sprake moet zijn van een bepaalbaar inkomen dat een voldoende mate van representativiteit en duurzaamheid heeft, niet expliciet tot uitdrukking is gebracht in het vijfde lid van artikel 5 waarnaar in artikel 33 wordt verwezen, staat naar het oordeel van de Raad -anders dan de rechtbank oordeelde- tegen de achtergrond van vorenomschreven systematische samenhang tussen schatting en korting niet in de weg aan korting van inkomsten van een zelfstandige -gedurende maximaal de in artikel 33 vermelde aaneengesloten termijn van drie jaar- waarvan omvang en continuteit nog onvoldoende bepaalbaar zijn, ook al worden deze verworven met voor de krachten en bekwaamheden berekende arbeid.
De Raad merkt daarbij op dat hij ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 33 van de AAW, zoals dat artikel sedert 1 augustus 1993 luidt, geen aanwijzingen heeft aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat de wetgever een dergelijke beperkte strekking van dat artikel voor ogen zou hebben gestaan en aldus op dit punt een wijziging zou hebben willen aanbrengen ten opzichte van de tot die datum bestaande wettelijke mogelijkheden tot korting.
De door de rechtbank gevolgde zienswijze zou, naar appellant terecht naar voren heeft gebracht, in geval van inkomsten die worden verdiend met arbeid die voor iemands krachten en bekwaamheden is berekend, tot het door appellant als ongewenst omschreven gevolg kunnen leiden dat noch korting noch schatting mogelijk is, dan wel tot het voor een verzekerde ongewenste gevolg dat aanstonds zou dienen te worden overgegaan tot een feitelijke schatting, met voorbijzien aan de vraag of omvang en duurzaamheid van die inkomsten reeds in voldoende mate bepaalbaar zijn. Aldus zou ook de inkomensbeschermende werking van de onderhavige kortingsbepaling worden miskend, hetgeen bepaald niet in het belang van de betrokken verzekerde kan worden geacht.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de door rechtbank aan haar vernietiging van het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering als onjuist van de hand dient te worden gewezen. De Raad beantwoordt de hiervoor geformuleerde rechtsvraag in bevestigende zin.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr J.W. Schuttel en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 1998.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.P. Madunic.