Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8543

Datum uitspraak1998-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4419 MAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/4419 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 12 juni 1998 onder de nummers 9803998 en 9804007 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 17 september 1998, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan mr M.P.W. Steuten, werkzaam bij de ACOM, en zijn vader C. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr W.E. Louwerse, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING Appellant is met ingang van 25 augustus 1997 aangesteld bij het beroepspersoneel der zeemacht voor bepaalde tijd. Tijdens zijn initiƫle opleiding is hij op 15 januari 1998 betrapt op het gebruik van soft drugs op de legeringskamer. Hij is in verband daarmee op 19 januari 1998 gehoord door een commissie van huishoudelijk onderzoek. Tijdens dat onderzoek heeft hij twee niet gelijkluidende verklaringen afgelegd. Bij besluit van 30 januari 1998 heeft gedaagde hem met toepassing van artikel 39, zevende lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) met ingang van 1 maart 1998 ontslag verleend. Als grond voor dat ontslag is in dat besluit vermeld: "U hebt op 19 januari 1998 verklaard dat u er van op de hoogte was dat het bezit en gebruik van drugs bij de Koninklijke Marine niet wordt gedoogd. Niettemin bent u, zoals u hebt verklaard, overgegaan tot gebruik van softdrugs binnen een eenheid der zeemacht. Ik ben derhalve van mening dat u hebt blijk gegeven niet te beschikken over de voor het militaire ambt vereiste aard en eigenschappen." Namens appellant is tegen het besluit van 30 januari 1998 bezwaar gemaakt. In dat verband is onder meer gewezen op bestaand beleid van gedaagde inhoudende dat bij geconstateerd gebruik van softdrugs de betrokken militair in eerste instantie een (schriftelijke) waarschuwing ontvangt. Op verzoek van appellant heeft de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 6 februari 1998 met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het ontslagbesluit geschorst tot zes weken na verzending van de beslissing op evenbedoeld bezwaar van appellant. Op 20 april 1998 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 januari 1998 ongegrond verklaard. In dat besluit heeft gedaagde appellant doen weten: "Vergelijkbaar drugsgebruik door militairen die de proeftijd reeds achter de rug hebben, is uiteraard niet minder verwerpelijk. De beleidsregel dat in dat geval geen ontslag volgt zonder voorafgaande waarschuwing, is toegesneden op hun rechtspositie, die in verschillende opzichten sterk afwijkt van de uwe. Immers, in hun geval wordt, bij geconstateerd drugsgebruik, ontslag verleend wegens wangedrag, derhalve zonder de aanduiding "eervol". Dat in een dergelijk geval, onder omstandigheden, een waarschuwing passend wordt geacht, vloeit voort uit de aard van de - vaste - aanstelling, die nu eenmaal met meer waarborgen is omkleed dan de aanstelling waaraan nog een proeftijd is verbonden. Blijkens uw gedragingen hebt u zich daar onvoldoende rekenschap van gegeven. Volledigheidshalve merk ik dus op dat tot die gedragingen niet uitsluitend uw drugsgebruik wordt gerekend, maar ook de leugenachtige verklaring." Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 april 1998 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat een ontslag dat slechts was gebaseerd op het gestelde drugsgebruik niet in stand zou kunnen blijven, omdat gedaagde inmiddels had erkend dat het door hem gevoerde beleid geen onderscheid maakt tussen militairen tijdens en na de proeftijd. Waar gedaagde echter, gebruikmakend van zijn bevoegdheid de motivering van de beslissing op bezwaar aan te passen dan wel uit te breiden, zijn stelling dat appellant niet voldeed aan redelijkerwijs te stellen verwachtingen mede had doen steunen op het aangegeven leugenachtig gedrag, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellants beroep ongegrond diende te worden verklaard omdat gedaagde (mede) gelet op dat gedrag tot het oordeel is kunnen komen dat appellant niet aan in redelijkheid te stellen verwachtingen voldeed. Namens appellant is beroep tegen deze uitspraak ingesteld. Na een daartoe strekkend verzoek heeft de President van de Raad bij uitspraak van 30 juni 1998 met toepassing van artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet de werking van de aangevallen uitspraak opgeschort en bepaald dat de werking van gedaagdes besluit tot ontslagverlening aan verzoeker per 1 juli 1998 wordt opgeschort totdat de Raad heeft beslist op het hoger beroep van appellant. Naar aanleiding van hetgeen door en namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. De Raad merkt in de eerste plaats op dat hij met appellant heeft moeten constateren dat de rechtbank ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan appellants in eerste aanleg naar voren gebrachte stelling dat bij het nemen van het thans bestreden besluit zou zijn gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb. In aanmerking genomen dat de Raad van de juistheid van die stelling niet is gebleken, ziet hij daarin echter onvoldoende grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Appellants meest verstrekkende inhoudelijke grief heeft betrekking op het inbrengen van de gestelde leugenachtigheid van appellant als grond voor ontslag en de betekenis die die grond in de loop van de procedure is gaan krijgen. Namens gedaagde is ter zitting bevestigd dat - anders dan nog in het besluit van 20 april 1998 is vermeld en, naar het de Raad voorkomt, gedaagde overigens zou vrijstaan - bij het door hem gevoerde beleid ten aanzien van de aan drugsgebruik te verbinden consequenties geen verschil wordt gemaakt tussen militairen in en na de proeftijd. Daarmee is de aanvankelijk als enige, en in de beslissing op bezwaar als eerste en voornaamste aangevoerde grond voor ontslag aan dat ontslag komen te ontvallen. De Raad ziet zich nu geplaatst voor de vraag of niettemin voldoende grondslag resteert voor dat ontslag. Hij stelt in dit verband voorop dat hij gelet op de in het besluit van 30 januari 1998 neergelegde motivering tot geen andere conclusie kan komen dan dat gedaagde voor zijn beslissing appellant met toepassing van artikel 39, zevende lid, van het AMAR te ontslaan bepalend heeft geacht appellants drugsgebruik, zoals daarvan met name bleek uit het rapport van de commissie van huishoudelijk onderzoek. Aangezien in dat besluit in het geheel geen melding wordt gemaakt van het uit laatstbedoeld rapport eveneens naar voren komende gegeven dat appellant twee niet gelijkluidende verklaringen had afgelegd (welk gegeven die commissie toch zo zwaarwegend achtte dat zij in haar rapport de aanbeveling opnam terzake aangifte te doen bij de Koninklijke Marechaussee), moet worden vastgesteld dat aan dat gedrag in het kader van het oordeel dat appellant niet beschikte over de voor het militaire ambt vereiste aard en eigenschappen door gedaagde toen niet relevant (genoeg) werd geacht om voor het ontslag als terzake dienend feit te worden vermeld. Pas na bezwaar heeft gedaagde het gestelde leugenachtig gedrag van appellant voor het eerst als (ook) van belang zijnde naar voren gebracht. Na gedaagdes erkenning dat het ontslag niet langer viel te baseren op het in het besluit van 30 januari 1998 vermelde drugsgebruik, is - zo moet worden vastgesteld - bedoeld gedrag vervolgens als voornaamste ontslagreden gaan gelden. Dusdoende is niet alleen de feitelijke grondslag van het primaire ontslagbesluit volledig gewijzigd, maar daarmee heeft ook een aanvankelijk niet relevant (genoeg) geacht gegeven de overhand gekregen voor de constatering dat appellant niet beschikte over voor het militaire ambt vereiste aard en eigenschappen. Gedaagde heeft aldus blijk gegeven van een naar het oordeel van de Raad in het kader van een beslissing als de onderhavige ontoelaatbare inconsistentie ten aanzien van de waardering van de feiten. De Raad is van opvatting dat het niet zo mag zijn dat aan een gegeven dat aanvankelijk zelfs voor - bijkomende - vermelding als ontslagreden van onvoldoende betekenis werd geacht, en in de bezwaarfase slechts terloops in de overwegingen is betrokken in de loop van de procedure een zodanig gewicht wordt toegekend dat het als voornaamste reden voor het ontslag gaat fungeren. Het gestelde leugenachtig gedrag kan reeds daarom niet als dragende grond van het ontslag worden aanvaard. Nu niet in geschil is dat het gegeven ontslag niet is gebaseerd op appellants drugsgebruik en gelet op gedaagdes aanvankelijke opstelling aan het gestelde leugenachtig gedrag als ontslaggrond slechts marginale betekenis kan toekomen, kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat het aan appellant gegeven ontslag voldoende feitelijke grondslag ontbeert. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat zowel het betreden besluit als de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ook het primaire besluit te vernietigen. In het onderhavige geval acht de Raad voorts termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 1.420,-- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en een bedrag groot f 1.420,-- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsook tot vergoeding van f 143,-- terzake van reiskosten en f 155,-- terzake van door appellant gemaakte verletkosten voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg en in hoger beroep. Al het vorenstaande voert tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 20 april 1998 alsnog gegrond; Vernietigt het besluit van 20 april 1998 en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 30 januari 1998; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van f 3.138,--, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van f 500,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr H. Bekker en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 1998. (get.) W. van den Brink. (get.) A.W.M. van Bommel.