Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8478

Datum uitspraak1999-09-22
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4425 AWW-VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/4425 AWW-VV U I T S P R A A K van DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen: A., wonende te B., verzoekster, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. INLEIDING Bij brief van 20 juni 1997 is vanwege gedaagde aan verzoekster kennis gegeven van een besluit ingevolge de Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW) houdende ongegrond- verklaring van het bezwaar gericht tegen het besluit van 29 oktober 1996, waarbij met ingang van 1 januari 1994 het pensioen krachtens de AWW van verzoekster is ingetrokken. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 16 juli 1998 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Namens appellante is mr C. Hofmans, advocaat te Wormerveer, op bij aanvullend beroepschrift van 26 januari 1999 uiteengezette gronden in hoger beroep gekomen van die uitspraak. Bij brief van 19 augustus 1999 heeft mr Hofmans, voornoemd, namens verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 september 1999, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Hofmans, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. Bos, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. MOTIVERING Met ingang van 1 juli 1996 is in werking getreden de Algemene Nabestaandenwet (Anw), welke wet in de plaats is getreden van de AWW. Ingevolge artikel 105, tweede lid, van de Anw blijven de AWW en de daarop rustende bepalingen van toepassing op de rechten, verplichtingen en bevoegdheden over de tijdvakken gelegen voor 1 juli 1996. Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de president van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. Uit de beschikbare gegevens komt, voorzover hier van belang, naar voren dat vanwege gedaagde aan verzoekster bij besluit van 11 september 1986 met ingang van 1 april 1986 een pensioen krachtens de AWW is toegekend in verband met het overlijden van C. op 12 april 1986. Op 8 mei 1995 heeft D.aan gedaagde medegedeeld dat hij blijkens een huwelijksakte op 27 december 1993 met verzoekster in Egypte in het huwelijk is getreden. Gedaagde heeft hierop bij besluit van 17 mei 1995 de uitbetaling van het AWW-pensioen aan verzoekster geschorst met ingang van 1 juni 1995. Bij besluit van 29 oktober 1996 heeft gedaagde met ingang van 1 januari 1994 het AWW-pensioen van verzoekster ingetrokken onder toekenning van een uitkering ineens en onder terugvordering van het na verrekening met de uitkering ineens nog resterende bedrag aan ten onrechte uitbetaald pensioen over de periode 1 januari 1994 tot en met 31 mei 1995. In bezwaar is namens verzoekster aangevoerd dat de huwelijksakte waarop gedaagde zijn besluit heeft gebaseerd is opgemaakt met als doel tijdens vakantie in Egypte een hotelkamer te kunnen delen zonder daarmee in de problemen te geraken met geldende Islamitische voorschriften. Het huwelijk moet derhalve als een schijnhandeling worden gezien, hetgeen blijkt uit een aantal omstandigheden, zoals het feit dat het huwelijk niet is gelegaliseerd en niet in Nederland ter inschrijving is aangeboden bij de burgerlijke stand. D. zou in Nederland met een andere vrouw samenwonen. Bij beslissing op bezwaar van 20 juni 1997 heeft gedaagde het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard, daarbij overwegende dat krachtens een verklaring van de Egyptische ambassade van 6 maart 1996 de huwelijksakte als authentiek moet worden aangemerkt. In de visie van gedaagde is naar Egyptisch recht een geldig huwelijk tot stand gekomen dat in Nederland wordt erkend. De rechtbank heeft overwogen dat naar Nederlands internationaal privaatrecht als uitgangspunt dient te worden genomen dat de wijze waarop een huwelijk wordt voltrokken wordt beheerst door de wet van de staat waar de huwelijksvoltrekking heeft plaatsgevonden. Gelet op artikel 5 van de Wet conflictenrecht huwelijk (Stb. 1989, 392) dient volgens de rechtbank te worden bezien of naar Egyptisch recht een rechtsgeldig huwelijk is gesloten. Nu uit de akte blijkt dat het huwelijk door aanbod en aanvaarding tot stand is gekomen, dit ten overstaan van twee getuigen, welke blijkens de akte meerderjarig waren en van wie de handelingsbekwaamheid niet is betwist, en voorts verzoekster en D. en de getuigen met het zetten van hun handtekening de inhoud van de akte hebben bevestigd, is de rechtbank van oordeel dat naar Egyptisch recht een rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen. Bij het aanvullend hoger beroepschrift van 26 januari 1999 is namens verzoekster aangevoerd dat geen sprake is van een geldig huwelijk aangezien het om een schijnhandeling gaat hetgeen blijkt uit het niet ingeschreven zijn van dit huwelijk in Nederland, waardoor verzoekster als weduwe staat geregistreerd in het bevolkingsregister en D. als ongehuwd, en uit allerlei omstandigheden die erop wijzen dat het nooit de bedoeling van partijen is geweest om een reëel huwelijk aan te gaan. Op deze gronden rust tevens het verzoek om een voorlopige voorziening, dat is gericht op de schorsing van het besluit van 29 oktober 1996 waarbij het AWW-pensioen is ingetrokken en op de hervatting van de uitbetaling van dit pensioen, waarbij is gewezen op de verdergaande verslechtering van de financiële situatie van verzoekster. De president overweegt het volgende. Naar zijn oordeel zijn er geen gronden die in het kader van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening rechtvaardigen om er van uit te gaan dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden. De president neemt vooralsnog aan dat -zoals ook de rechtbank in zijn uitvoerig gemotiveerde uitspraak heeft overwogen- in het onderhavige geval sprake is van een naar Egyptisch recht rechtsgeldig tot stand gekomen huwelijk en van een authentieke huwelijksakte, waar geen in het oog springende gebreken aan kleven. Een zodanig huwelijk wordt krachtens artikel 5 van de Wet conflictenrecht huwelijk in Nederland erkend. Ter gelegenheid van het verzoek om een voorlopige voorziening zijn geen nieuwe stukken ingebracht die nopen tot een afwijkend oordeel ten aanzien van de geldigheid van het huwelijk van verzoekster en evenmin kan in de aangevoerde omstandigheden waaronder dit huwelijk tot stand is gekomen en hetgeen is gesteld omtrent de bedoeling van partijen een aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat van een geldig huwelijk geen sprake zou zijn. De president wijst er voorts op dat de legalisatie van een huwelijk geen essentieel vereiste is voor de erkenning van een buitenlands huwelijk in Nederland. Onder deze omstandigheden is de president van oordeel dat er geen sprake is van een situatie waarin, gelet op de betrokken belangen, met onverwijlde spoed een voorlopige voorziening moet worden getroffen en een uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Het vorenstaande leidt ertoe dat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor de toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de president geen termen aanwezig. Beslist moet worden als volgt. III. BESLISSING De president van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gewezen door mr F.P. Zwart als president, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 september 1999. (get.) F.P. Zwart. (get.) J.J.B. van der Putten. JdB1609