Jurisprudentie
AA8460
Datum uitspraak2000-11-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers96/02733
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers96/02733
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 96/02733
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer J. te W tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen R van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals diens rechtsopvolger het Hoofd van de eenheid Ondernemingen R van de rijksbelastingdienst, aan te duiden als: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende het bedrag dat door hem over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 maart 1994 als omzetbelasting op aangifte is voldaan.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 4 mei 1994 heeft belanghebbende als door hem over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 maart 1994 verschuldigde omzetbelasting een bedrag van fl. 1.524,= op aangifte voldaan. Bij schrijven van 24 juli 1994, door de Inspecteur ontvangen op 26 juli 1994, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de bedragen welke hij over de in de periode 1 januari 1990 tot en met 30 juni 1994 gelegen tijdvakken op aangifte heeft voldaan. Bij uitspraak van 9 oktober 1996 is de Inspecteur belanghebbende tegemoetgekomen in diens bezwaar voor zover dat betrekking heeft op het tijdvak 1 april 1994 tot en met 30 juni 1994 en heeft hij belanghebbende met betrekking tot de overige in de periode 1 januari 1990 tot en met 30 juni 1994 gelegen tijdvakken niet-ontvankelijk in diens bezwaar verklaard.
Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van
fl. 75,=.
Blijkens een door belanghebbende voor accoord ondertekende brief van de Inspecteur van 18 maart 1997 zijn belanghebbende en de Inspecteur op die datum overeengekomen de vorenvermelde uitspraak van 9 oktober 1996 te beschouwen als gedaan op het bezwaarschrift tegen het bedrag dat door belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 maart 1994 als omzetbelasting op aangifte is voldaan.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
De tweede meervoudige Belastingkamer heeft aan een uit haar midden aangewezen raadsheer-commissaris opgedragen om partijen tezamen op te roepen tot het verstrekken van inlichtingen.
Op 4 december 1998 hebben belanghebbende en, namens de Inspecteur, de heer H, tot bijstand vergezeld van mevrouw drs. A, beiden verbonden aan de eenheid Ondernemingen R van de rijksbelastingdienst, ten overstaan van de vorenbedoelde raadsheer-commissaris inlichtingen verstrekt.
Partijen hebben bij die gelegenheid uitdrukkelijk verklaard er mee in te stemmen dat geen proces-verbaal van dit verstrekken van inlichtingen wordt opgemaakt en dat uitspraak wordt gedaan zonder (nadere) mondelinge behandeling.
2. Vaststaande feiten
Blijkens de gedingstukken en de door partijen aan de raadsheer-commissaris verstrekte inlichtingen staat tussen partijen het volgende vast:
2.1. Belanghebbende houdt zich (onder meer) bezig met de exploitatie van kansspelautomaten (gelduitkerende speelautomaten) en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het tijdvak waarover hij de omzetbelasting op aangifte dient te voldoen, is het kalenderkwartaal.
Bij de berekening van het door hem over het onderhavige tijdvak (1 januari 1994 tot en met 31 maart 1994) als omzetbelasting op aangifte voldane bedrag heeft belanghebbende de door hem met de exploitatie van evenbedoelde automaten behaalde omzet met toepassing van de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 6 januari 1988, nr. 287-7131, gesteld op de opbrengst van die automaten vermenigvuldigd met de factor 1,2.
2.2. Bij arrest van 5 mei 1994, zaak C-38/93 (Glawe), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat bij speelautomaten waarmee geld kan worden gewonnen (kansspelautomaten), de maatstaf van heffing niet het bij wet dwingend voorgeschreven percentage van de totale waarde van de inzetten omvat, dat overeenkomt met de aan de spelers uitgekeerde prijzen.
Naar aanleiding van dit arrest heeft de Staatssecretaris van Financiën bij resolutie van 21 juni 1994, nr. VB 94/2228, de "praktische aanwijzing" gegeven dat bij kansspelautomaten die voldoen aan de wettelijke eis dat ten minste 60% van de inzetten als prijs wordt uitgekeerd, de maatstaf van heffing wordt gevormd door de opbrengst, zijnde het verschil tussen de inzetten en de uitgekeerde prijzen.
Voorts komt in deze resolutie de volgende passage voor:
"De hiervoor gegeven praktische aanwijzing met betrekking tot kansspelautomaten geldt vanaf 5 mei 1994 en is ook van toepassing in gevallen waarin de heffing van omzetbelasting nog niet onherroepelijk vaststaat. Dit laatste is vooral van belang voor de afhandeling van de bezwaarprocedures die zijn gestart in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie.".
2.3. Beide partijen hebben tegenover de raadsheer-commissaris verklaard bekend te zijn met de arresten van de Hoge Raad van 4 september 1996, BNB 1997/43*, en 11 juni 1997, BNB 1997/244.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende met betrekking tot het onderhavige tijdvak (1 januari 1994 tot en met 31 maart 1994) terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar.
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, terwijl de Inspecteur van mening is dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Tegenover de raadsheer-commissaris hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende:
Met betrekking tot het onderhavige tijdvak wordt aanspraak gemaakt op een teruggaaf van fl. 560,=.
Anders dan het gestelde op pagina 2, achtste tekstblok van boven, van het beroepschrift zou kunnen doen vermoeden, is er geen sprake van een eerdere mededeling van de Inspecteur aan belanghebbende dat het bezwaar met betrekking tot de in de periode 1 januari 1990 tot en met 31 maart 1994 gelegen tijdvakken als tijdig ingediend wordt beschouwd en derhalve ontvankelijk is.
Ook is geen sprake van de in het volgende tekstblok gestelde strijd met de onder 2.2 vermelde resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 21 juni 1994, nr. VB 94/2228.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bestaan uitsluitend uit de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de door belanghebbende voor het verschijnen bij de raadsheer-commissaris gemaakte reiskosten.
De Inspecteur:
Het bedrag van de door belanghebbende met betrekking tot het onderhavige tijdvak geclaimde teruggaaf ad fl. 560,=, is als zodanig niet in geschil.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot het verlenen van een teruggaaf ten bedrage van fl. 560,=, terwijl de Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve:
4.1. Nu het bezwaarschrift is gericht tegen de bedragen welke door belanghebbende over meer dan één tijdvak als omzetbelasting op aangifte zijn voldaan, had de Inspecteur hetzij belanghebbende in de gelegenheid dienen te stellen het bezwaarschrift te splitsen in evenzoveel bezwaarschriften als er voor belanghebbende in de periode 1 januari 1990 tot en met 30 juni 1994 aangiftetijdvakken zijn gelegen, hetzij zelf ambtshalve het bezwaarschrift dienen te splitsen als evenbedoeld, en had de Inspecteur vervolgens op elk bezwaarschrift afzonderlijk uitspraak behoren te doen.
Uit overwegingen van proceseconomie stemt het Hof evenwel in met de onder 1 vermelde afspraak tussen partijen van 18 maart 1997 om de uitspraak van de Inspecteur van 9 oktober 1996 te beschouwen als slechts gedaan op het bezwaar van belanghebbende met betrekking tot één aangiftetijdvak (het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 maart 1994) en zal het Hof vernietiging van deze uitspraak en het alsnog doen splitsen van het bezwaarschrift achterwege laten.
Het Hof merkt de uitspraak van de Inspecteur van 9 oktober 1996 derhalve aan als uitsluitend betrekking hebbende op het door belanghebbende inzake het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 maart 1994 gemaakte bezwaar en begrijpt dat de Inspecteur belanghebbende bij deze uitspraak uitsluitend niet-ontvankelijk in dit bezwaar heeft verklaard.
Met betrekking tot het eigenlijke geschil:
4.2. Vaststaat dat belanghebbende het aanvankelijk door hem als over het onderhavige tijdvak (1 januari 1994 tot en met 31 maart 1994) verschuldigde omzetbelasting aangemerkte bedrag van
fl. 1.524,= op 4 mei 1994 op aangifte heeft voldaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen jo. het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kon belanghebbende tegen dit bedrag binnen zes weken, dat wil zeggen vóór 16 juni 1994, een bezwaarschrift indienen bij de Inspecteur.
Vaststaat eveneens dat belanghebbende tegen dit bedrag eerst bezwaar heeft gemaakt bij een door de Inspecteur op 26 juli 1994 ontvangen schrijven van 24 juli 1994.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is vermeld, is belanghebbende - nu geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld, laat staan aannemelijk zijn geworden, op grond waarvan redelijkerwijs zou kunnen worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb), als hoedanig feit of hoedanige omstandigheid het bekend worden van het onder 2.2 vermelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 5 mei 1994 niet is aan te merken - beoordeeld naar nationaal (Nederlands) recht te laat in bezwaar gekomen.
Het door belanghebbende in dit verband gedane beroep op het gemeenschapsrecht, in het bijzonder op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1991, zaak C-208/90 (Emmott), wordt door het Hof verworpen op de gronden zoals vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 4 september 1996, BNB 1997/43*, en de uitspraak van dit Hof van 27 maart 1996, nr. 94/3587, te kennen uit het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 1997, BNB 1997/244, welke gronden het Hof overneemt en tot de zijne maakt.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is vermeld en overwogen, heeft de Inspecteur belanghebbende bij de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De bestreden uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
De Inspecteur heeft tegenover de raadsheer-commissaris verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 2 november 2000 door J.A. Meijer, voorzitter, G.J. van Muijen en M.E. van Hilten, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 2 november 2000