Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7806

Datum uitspraak2000-01-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers98/1760
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingezetenenomslag. Bevoegheid om aanslag op te leggen en uitspraak op bezwaar te doen. Heffingsgrondslag en heffingsmaatstaf. Zeggenschap in waterschapsbestuur.


Uitspraak

98/1760 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep -na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden- van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de afdeling Belastingen en Recht van het waterschap W te Z, verweerder. 1. Loop van het geding De Hoge Raad heeft op 15 april 1998 onder nummer 32.605 arrest gewezen op het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 september 1996, nummer 94/2593, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1994 door het waterschap W opgelegde aanslag in de ingezetenenomslag ten bedrage van f 52. In voormeld arrest wordt bij 1, eerste volzin, deze aanslag aangeduid als een 'aanslag in de ingezetenenomslag van het waterschap S'. Het Hof houdt het er voor dat te dezen sprake is van een vergissing, nu vaststaat dat het geschil een aanslag in de ingezetenenomslag van het waterschap W betreft. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de uitspraak van verweerder bevestigd bij voormelde uitspraak van 10 september 1996. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd, en het geding verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest. De verwijzingsopdracht houdt in dat het Hof de zaak in volle omvang hernieuwd moet onderzoeken. Bij brief van de griffier van 23 april 1998 zijn partijen in de gelegenheid gesteld een schriftelijke toelichting te geven omtrent het geschil na verwijzing. Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 23 juni 1998, en belanghebbende bij brief van 26 mei 1998. In laatstvermelde brief heeft belanghebbende verzocht om toezending van het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting op 15 november 1995 bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De griffier heeft bij brief van 8 juni 1998 aan belanghebbende bericht dat ter zake geen proces-verbaal is opgemaakt. Daarna is van belanghebbende geen reactie meer ontvangen. Van de brief van 23 juni 1998 van verweerder is een afschrift aan de wederpartij gezonden. Het Hof rekent deze brief tot de gedingstukken. Ter zitting van 28 augustus 1998 zijn verschenen A als gemachtigde van verweerder, tot bijstand vergezeld van B. Belanghebbende is, hoewel daartoe opgeroepen bij aangetekend schrijven van 10 juli 1998, ter zitting niet verschenen. Na de zitting is de behandeling van de zaak schriftelijk voortgezet. Bij brief van 19 november 1998 van de griffier aan belanghebbende is deze om nadere inlichtingen verzocht. Belanghebbende heeft daarop geantwoord bij brief van 11 december 1998. Het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken heeft toepassing gevonden. Ter zitting van 1 oktober 1999 zijn verschenen voornoemde A en B. Belanghebbende is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, ter zitting niet verschenen. 2. Tussen partijen vaststaande feiten Voor de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het Hof naar de feiten die zijn omschreven in de onder 1 vermelde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 september 1996. 3. Geschil Tussen partijen is, zoals uit belanghebbendes brief van 11 december 1998 kan worden afgeleid, nog slechts in geschil a. of de aanslag onbevoegdelijk is opgelegd c.q. de uitspraak op het bezwaar onbevoegdelijk is gedaan; b. of het opnemen in de Omslagverordening waterschap Walcheren 1994 (hierna: de Verordening) van een heffingsgrondslag voor de ingezetenenomslag ten onrechte achterwege is gebleven; c. of als heffingsmaatstaf voor de ingezetenenomslag de woonruimte in aanmerking mag worden genomen; d. of, aangezien de ingezetenen op 1 januari 1994 geen zeggenschap in het waterschapsbestuur hadden, de ingezetenenomslag over het jaar 1994 kan worden geheven. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. 5. Beoordeling van het geschil 5.1.1. Belanghebbende stelt dat het delegatie- en mandaatbesluit, zoals dat op 30 oktober 1992 door het dagelijks bestuur van het waterschap is vastgesteld, onverbindend is omdat niet aan de bekendmakingsvereisten van artikel 73 van de Waterschapswet is voldaan. Deze stelling wordt verworpen. In artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet is slechts bepaald dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Nu het delegatie- en mandaatbesluit geen algemeen verbindend voorschrift is, mist voormelde bepaling toepassing. Uit de verbindendheid van voormeld besluit vloeit voort dat het Hoofd van de afdeling Belastingen en Recht van het waterschap bevoegd was de in geding zijnde aanslag vast te stellen. 5.1.2. Belanghebbende stelt dat het doen van uitspraak op bezwaar in het delegatie- en mandaatbesluit niet aan het Hoofd van de afdeling Belastingen en Recht is gedelegeerd. Deze stelling wordt verworpen. Aan voormeld hoofd is zowel het in bepaalde gevallen verlenen van vrijstelling, vermindering en ontheffing als het niet tegemoetkomen aan verzoeken om vermindering etc. van vastgestelde aanslagen gedelegeerd. Redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het doen van uitspraken op bezwaarschriften tegen opgelegde aanslagen daaronder mede is begrepen, mits de inhoud van de beslissing blijft binnen de daaraan gestelde eisen. Nu bij de bestreden uitspraak aan het bezwaar van belangheb- bende tegen de aanslag niet tegemoet is gekomen, was voormeld hoofd bevoegd die uitspraak te doen. 5.1.3. Belanghebbende stelt -naar het Hof begrijpt- nog dat de uitspraak op het bezwaar onbevoegdelijk is gedaan omdat die niet zou zijn gedaan door een andere ambtenaar dan die welke de aanslag heeft opgelegd. Deze stelling wordt verworpen. Voorzover belanghebbende beoogt te stellen dat het een bestuursrechtelijk beginsel is dat de ambtenaar die een bezwaarschrift behandelt niet dezelfde persoon mag zijn als degene die de aanslag heeft opgelegd, teneinde een volwaardige heroverweging van de aanslag mogelijk te maken, is dat beginsel -wat daarvan ook zijn moge- te dezen niet geschonden. In casu is sprake geweest van een aan alle ingezetenen van het waterschap naar een gelijk bedrag opgelegde aanslag. Zulks heeft -naar het Hof aanneemt- plaatsgevonden in het kader van een massaal administratief heffingsproces, waarbij geen sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling door een bepaalde ambtenaar met betrekking tot de hoogte van de onderhavige aanslag. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat van heroverweging in de bezwaarfase door dezelfde ambtenaar sprake is geweest. Dat aan het hoofd van de afdeling Belastingen en Recht zowel het opleggen van aanslagen als het behandelen van bezwaarschriften gedelegeerd is doet daaraan niet af. 5.2. Belanghebbende stelt, zoals het Hof begrijpt, dat geen heffingsgrondslag voor de ingezetenenomslag in de Verordening is opgenomen. Deze stelling is in zoverre juist, dat niet is voorzien in een afzonderlijke bepaling met betrekking tot die grondslag. In artikel 15 van de Verordening is evenwel, overeenkomstig het bepaalde in artikel 121 van de Waterschapswet, de ingezetenenomslag bepaald op een gelijk bedrag per woonruimte. Gelet op deze bepaling was een nader voorschrift omtrent de heffingsgrondslag overbodig. Het bepaalde in artikel 111 van de Waterschapswet, dat de belastingverordening "in daartoe leidende gevallen" onder meer de heffingsmaatstaf moet vermelden, is dus niet geschonden. 5.3. Belanghebbende stelt dat in de Verordening een onjuiste heffingsmaatstaf is opgenomen aangezien de ingezetenenomslag niet per (werkelijke) ingezetene wordt geheven, doch per woonruimte. Daardoor wordt geen rekening gehouden met het werkelijk aantal bewoners van een woonruimte, hetgeen tot ongelijke behandeling van de ingezetenen kan leiden. Voorop staat dat in de Verordening de heffingsmaatstaf voor de ingezetenenomslag overeenkomstig het bepaalde in artikel 121 in verbinding met artikel 116, onderdeel d, van de Waterschapswet is vastgesteld op een gelijk bedrag per woonruimte. Voorzover belanghebbende stelt dat het vaststellen van een zodanige heffingsmaatstaf een schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt, waarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond ontbreekt, verwerpt het Hof deze stelling. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Waterschapswet -in het bijzonder de Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 1988-1989, 19995, nr. 6, blz.58- blijkt dat de wetgever om doelmatigheidsredenen ervoor heeft gekozen de ingezetenenomslag per woonruimte te heffen. Die redenen vormen naar 's Hofs oordeel een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond voor de door belanghebbende gesignaleerde ongelijke behandeling. 5.4. Belanghebbende stelt dat het beginsel belang-betaling-zeggenschap aan de omslagheffing ten grondslag ligt en dat op 1 januari 1994, toen de ingezetenen van het waterschap omslagplichtig werden, niet geheel aan dat beginsel recht werd gedaan, omdat zeggenschap pas door de verkiezingen van 2 maart 1994 ontstond. Vooropgesteld moet worden dat de provinciale regelgeving welke beoogde de vertegenwoordiging van ingezetenen in de waterschapsbesturen feitelijk vorm te geven, reeds vóór 1 januari 1994 tot stand was gekomen. De verwerkelijking van die vertegenwoordiging heeft naar 's Hofs oordeel, nu het waterschap de verkiezingen op 2 maart 1994 heeft doen houden, binnen een redelijke termijn ná 1 januari 1994 plaats gevonden. Voorts moet worden gezegd dat belanghebbende -als ingezetene- op 1 januari 1994 belang had bij de werkzaamheden van het waterschap, zodat er voldoende reden was hem te laten delen in de kosten die het waterschap in dat verband moest maken. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de aanslag berust op een onredelijke en willekeurige belastingheffing welke de Waterschapswetgever niet kan hebben beoogd. Dat het waterschap verkozen heeft de aanslag, uitgaande van het in de Verordening vermelde tarief, te berekenen over een periode van slechts negen maanden, waardoor de aanslag lager is dan wanneer het gehele jaar in de heffing was betrokken, kan niet met vrucht aan het waterschap worden tegengeworpen. 5.5. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan verweerder. 6. Proceskosten Nu de uitspraak van verweerder in stand blijft, en er zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 13 januari 2000 door mrs. Holdert, Onnes en Kwantes, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier. De beslissing is op die dag ter openbare zitting uitgesproken.