Jurisprudentie
AA7622
Datum uitspraak2000-06-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/00203
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/00203
Statusgepubliceerd
Indicatie
Inspecteur mag in het algemeen vertrouwen op de aangifte en is in casu niet gehouden een nader onderzoek in te stellen. Exploitatie brasserie door advocatenmaatschap stond bijkomstig ten dienste van advocatenmaatschap; geen ondernemingsvermogen.
Uitspraak
99/00203
7 juni 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zesde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 18 januari 1999, ingediend door A te Q als (destijds) gemachtigde en aangevuld bij brief van 19 maart 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 18 december 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992.
De navorderingsaanslag is opgelegd op 31 december 1997 naar een belastbaar inkomen van f 207.161 met een verhoging van - na kwijtschelding - 50%. Na bezwaar is deze navorderingsaanslag verminderd tot één, naar een belastbaar inkomen van f 178.294 met een verhoging van - na kwijtschelding - 25%.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de navorderingsaanslag tot één naar een belastbaar inkomen van f 112.627, zonder verhoging.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 14 december 1999 zijn verschenen B, gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van A, alsmede de inspecteur, vergezeld van C. Bij die gelegenheid is door de gemachtigde een pleitnota - met bijlagen - overgelegd, welke door het Hof is aangemerkt als een conclusie van repliek. De inspecteur is door het Hof in de gelegenheid gesteld op de conclusie te reageren, hetgeen hij heeft gedaan middels een brief van 31 januari 2000, welke door het Hof wordt aangemerkt als conclusie van dupliek
Gemachtigde heeft op de conclusie van dupliek gereageerd bij brief van 15 februari 2000, ter griffie binnengekomen op 16 februari 2000, welke door het Hof is aangemerkt als pleitnota die geacht kan worden ter zitting van 25 april 2000 te zijn overgelegd.
De inhoud van deze pleitnota geldt als hier ingelast.
Ter zitting van 25 april 2000 zijn verschenen de gemachtigde, tot bijstand vergezeld van D, alsmede de inspecteur, vergezeld van C.
Op beide zittingen is de zaak gelijktijdig behandeld met de verwante zaken met kenmerk 99/00202 en 99/00204 betreffende E, respectievelijk D.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1949 en gehuwd, was in het onderhavige jaar tezamen met E en D vennoot in de advocatenmaatschap belanghebbende, E en D, gevestigd te R (hierna: de advocatenmaatschap). Ieder van de maten is in dit jaar voor eenderde deel gerechtigd tot de winst van de advocatenmaatschap.
2.2. Op 18 september 1989 hebben de drie vennoten van de advocatenmaatschap de besloten vennootschap F B.V. opgericht, waarvan zij ieder voor eenderde deel aandeelhouder zijn. Blijkens haar statuten stelt F B.V. zich ten doel de exploitatie van horeca- en daaraan verwante ondernemingen. In het najaar van 1989 is F B.V. een brasserie onder de naam "Brasserie F" gaan exploiteren. Hiertoe huurde zij van de stichting K de begane grond in een pand aan de a-zijde 39 te S in welk pand stichting K een kunstuitleen had. F B.V. heeft evenbedoeld pand laten verbouwen voor een bedrag van om en nabij f 248.000 en heeft voor een bedrag van circa f 112.000 inventaris aangeschaft.
Bedrijfsleidster werd de vriendin van D.
2.3. In een brief van 10 januari 1989 aan stichting K heeft D de voornemens met betrekking tot het horecabedrijf uiteengezet.
Op 28 februari 1989 is een drankvergunning op naam van de advocatenmaatschap verleend, hetgeen kenbaar is gemaakt bij brief van 10 maart 1989.
Op 16 maart 1989 heeft G (H. B.V., afdeling horeca- bedrijfsadviezen) een bedrijfsadviesplan uitgebracht.
2.4. In een bezoekrapport van 21 september 1989 schrijft M van H B.V. met betrekking tot de brasserie het volgende:
"Zoals bekend is dit een Maatschap van drie advocaten, die dit bedrijf als een soort hobby hebben. Ik denk dat dit een dure hobby zal worden, welke toch wel een behoorlijke omzet zal draaien."
2.5. Blijkens een akte van geldlening van 18 januari 1990 heeft F B.V. van H B.V.f 50.000 te leen ontvangen en heeft D zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de nakoming van alle door F B.V. uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
2.6. Aan F B.V. is een rekening-courantkrediet verstrekt door J N.V.. De aandeelhouders van F B.V. hebben in verband daarmee een op 20 april 1990 gedateerde kapitaalinstandhoudingsverklaring ondertekend, die onder meer het volgende inhoudt:
"Ondergetekenden, enige aandeelhouders van (Brasserie) F B.V. gevestigd te Zaandam, verklaren er van kennis te hebben genomen, dat (Brasserie) F B.V. (...) "kredietnemer", overeenkomsten heeft aangegaan met de Naamloze vennootschap onder de firma J N.V. (...) ter zake van kredieten in rekening-courant ten bedrage van maximaal f 200.000.
(...)
Ondergetekenden verbinden zich het huidige aansprakelijke vermogen van de kredietnemer (...) te zullen handhaven op een bedrag minimaal groot f 100.000, echter minimaal 30% van het balanstotaal.
Ondergetekenden verbinden zich voorts jegens J N.V. om aan de kredietnemer aanvullende middelen ter beschikking te stellen, telkens wanneer het bedoelde oorspronkelijke vermogen zal komen te dalen onder het minimumniveau als bovenomschreven.
(...)."
2.7. In 1989 is er door F B.V. een verlies van f 89.000 geleden. Volgens de conceptjaarstukken over 1990 beliep het verlies in dat jaar f 320.000. In de zomer van 1991 heeft J N.V. de aandeelhouders van F B.V. in privé aangesproken ingevolge de in 2.6. genoemde kapitaalinstandhoudingsverklaring. Op 8 augustus 1991 heeft H B.V.terugbetaling gevorderd van f 50.000 door F B.V. en/of D op grond van de akte van geldlening vermeld onder 2.5..
F B.V. heeft toen de exploitatie gestaakt. Op 15 augustus 1991 heeft F B.V. de onderneming bestaande uit goodwill, inventaris en handelsnaam verkocht voor een koopprijs van f 107.096,80.
Op 30 december 1992 is op eigen aangifte F B.V. in staat van faillissement verklaard.
2.8. Blijkens de als bijlage bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gevoegde jaarrekening over 1992 is in de balans van de advocatenmaatschap onder "Overige schulden" een bedrag van f 350.638 gepassiveerd. Blijkens de toelichting maakt daarvan deel uit een "Garantieverplichting" tot een beloop van f 197.000. Voorts blijkt uit de winst- en verliesrekening van de advocatenmaatschap dat er in dit jaar aan "Bijzondere lasten" f 197.000 ten laste van de winst is gebracht. Beide posten van f 197.000 zijn in de jaarrekening niet nader toegelicht.
2.9. Op 17 oktober 1997 is een boekenonderzoek aangevangen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekering voor de jaren 1992 en 1995 van de maten in de advocatenmaatschap. Gedurende de controle zijn eveneens de jaren 1993, 1994 en 1996 in de controle betrokken.
Tijdens de controle bleek de garantievoorziening als volgt opgebouwd:
J N.V. f 150.000
H B.V. f 30.000
stichting K f 4.500
Stichting L f 2.500
F B.V. f 10.000
Totale garantievoorziening f 197.000
Naar aanleiding van dit boekenonderzoek is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
3. Geschil
In geschil is of, voorzover het de garantievoorziening betreft, de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
Meer in het bijzonder is in geschil of er een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aanwezig is op grond waarvan de inspecteur tot navordering over kan gaan. Zo dit het geval is, is voorts in geschil of het vertrouwensbeginsel is geschonden. Indien het Hof het beroep op het vertrouwensbeginsel evenmin honoreert is in geschil of belanghebbende de aandelen in F B.V. tot zijn ondernemingsvermogen mocht rekenen en, daarmee verband houdend, of de vorming van de garantievoorziening ten laste van de belastbare winst kan worden gebracht.
Tenslotte is de verhoging in geschil.
Niet in geschil is de eveneens in de navorderingsaanslag begrepen correctie in verband met representatiekosten.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de onder 1. opgenomen pleitnota’s.
4.2. Ter zitting van 25 april 2000 hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd:
D:
De overgelegde verklaringen zijn bij wijze van voorbeeld gegeven. Ik heb geen overzicht bewaard van de seminars, maar ik weet op mijn vakgebied wel wie de voorlichting heeft gegeven, en dat zelfde geldt op hun gebied voor mijn collega’s. We geven nu vergelijkbare seminars in het voormalige stadhuis maar met een lagere frequentie dan in de periode waarin we de beschikking over de brasserie hadden. We hebben geleerd om een en ander uit te besteden.
Het advocatenkantoor is op zoek geweest naar een goede gelegenheid om een lunch met klanten te gebruiken, seminars te geven, aan public relations te werken, enzovoort. Dit alles is altijd een aangelegenheid van het kantoor geweest en binnen kantoor vorm gegeven. Zo is de aanvraag voor een drankvergunning op briefpapier van de maatschap gesteld. Alleen de bedrijfsleider was extern. F B.V. is opgericht en heeft op professionele wijze een horecagelegenheid geëxploiteerd en is daarbij deels de advocatenmaatschap van dienst geweest.
De financiering van de brasserie geschiedde in eerste instantie met eigen vermogen via een rekening-courant met het advocatenkantoor. Echter de activiteiten zijn dermate kapitaalintensief gebleken dat wij J N.V. hebben benaderd voor verdere financiering. Nadat we met zijn drieën zijn aangesproken door J N.V. ingevolge de kapitaalinstandhoudingsverklaring zijn we met deze om de tafel gaan zitten. Volgens J N.V. was de lening opeisbaar voor het geheel. We hebben hierover een procedure gevoerd maar zijn uiteindelijk tot een schikking gekomen. Het kwam er op neer dat we circa 70 percent van de leningen van J N.V. hebben terugbetaald. We hebben de reikwijdte van de kapitaalinstandhoudingsverklaring op het moment dat we deze ondertekenden, te weten op 12 april 1990, onvoldoende onderkend. Ter zake van de eigen leningen hebben we veel verloren. Voor wat betreft H B.V.was ik alleen aansprakelijk. De maatschap heeft dit echter overgenomen, waardoor de andere maten de last hebben meegedragen. Aan H B.V.is exclusief rente het volle bedrag van de lening voldaan onder verrekening van enige overgedragen activa.
Het zakelijk belang van de betaling van de schulden van de vennootschap door het advocatenkantoor is gelegen in het feit dat we voor de buitenwereld de zaak netjes wilden afwikkelen. Voor de buitenwacht was, onder andere via een krantenartikel, bekend dat de advocatenmaatschap de brasserie exploiteerde. De relatief lage schulden aan de stichting L zijn toch betaald omdat E hier bestuurslid van was en we niet wilden dat de stichting tekort zou worden gedaan. Als je als maat deelneemt aan een bestuur dan word je geacht als advocaat op te treden.
Gemachtigde:
Verklaringen van cliënten dat de advocatenmaatschap is verbonden aan de brasserie zijn aanwezig. Er is nooit opzet geweest; de advocaten waren te goeder trouw.
De inspecteur:
Het aanbod van belanghebbende om getuigen onder ede verklaringen af te doen leggen, acht ik niet van wezenlijk belang nu het geen eigen verhalen betreft. De ondernemers woonden c.q. werkten niet in de buurt van de brasserie waardoor ik twijfel aan de stelling dat zij er dikwijls aanwezig waren.
De regeling met J N.V. vloeide niet voort uit het eerdere contract doch dient apart te worden gezien. Men had de vennootschap failliet kunnen laten gaan.
De aflossing van de relatief lage schulden aan de stichting vind ik een privé-aangelegenheid waarmee geen zakelijk belang is gemoeid. Het aantal juridische zaken van de stichting zal niet groot zijn, gelet op het feit dat het een kunstuitleen betreft.
De ruimte in de brasserie was niet groot voor lezingen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Blijkens artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geldt voor het geval enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, als hoofdregel dat de te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd. Hierop bestaat in gevallen waarin, zoals te dezen, ook volgens de gemeenschappelijke opvatting van partijen, de belastingplichtige niet te kwader trouw is en het tweede lid niet aan orde is, slechts deze uitzondering dat een feit dat de inspecteur bekend was of bekend had kunnen zijn, geen grond tot navordering kan opleveren.
5.2. Voor het antwoord op de vraag of een nieuw feit aanwezig is, is slechts van belang of de bevoegde inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, ten tijde van het regelen van de aanslag met dat feit bekend was of redelijkerwijs behoorde te zijn. Het relevante nieuwe feit betreft in het onderhavige geval het bekend worden met de omstandigheid dat de garantievoorziening respectievelijk de verliesneming ad f 197.000 verband houdt met de deelneming in F B.V.. Dit in samenhang met het gegeven dat deze B.V. een brasserie exploiteerde. Zodanige bekendheid heeft de inspecteur verkregen door middel van het boekenonderzoek dat eerst na het opleggen van de primitieve aanslag is ingesteld.
5.3. Voorzover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur naar aanleiding van de aangifte gehouden was om, alvorens de primitieve aanslag op te leggen, een onderzoek in te stellen naar de rechtvaardiging voor het vormen van de garantievoorziening is zijn standpunt niet juist. In het algemeen mag de inspecteur erop vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld. Alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de op de aangifte vermelde gegevens, dient de inspecteur een nader onderzoek in te stellen.
De in en bij de aangifte vermelde gegevens, als weergegeven in 2.8., brengen naar ‘s Hofs oordeel niet mee dat de inspecteur gehouden was een dergelijk onderzoek in te stellen. Nu ook overigens de aangifte een goed verzorgde indruk maakte en deze door een gerenommeerd belastingadvieskantoor is ingevuld, kan niet worden geoordeeld dat er twijfel behoorde te zijn omtrent de juistheid van die gegevens.
De omstandigheid dat de inspecteur beschikte over jaarrekeningen van de advocatenmaatschap uit vorige jaren en dat daaruit bleek dat vorderingen op F B.V. waren afgewaardeerd, doet hieraan niet af, omdat ook uit die jaarrekeningen niet bleek dat F B.V. een brasserie dreef. Onvoldoende is gesteld, noch is gebleken, dat de inspecteur de beschikking had over de jaarrekeningen van F B.V. als zodanig.
5.4. Aan de orde komt dan de vraag of belanghebbende de aandelen in F B.V. tot zijn ondernemingsvermogen kon rekenen. In het algemeen geldt dat het al dan niet behoren van een vermogensbestanddeel tot het ondernemings- of privé-vermogen afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige, zoals deze in zijn boekhouding of anderszins tot uitdrukking komt, en dat de belastingplichtige daarbij vrij is, echter binnen de grenzen van de redelijkheid. Voor vermogensbestanddelen die naar hun functie slechts tot het ondernemingsvermogen dan wel tot het privé-vermogen kunnen worden gerekend, mist de belastingplichtige het keuzerecht daar hij anders de grenzen der redelijkheid zou overschrijden.
5.5. De door F B.V. geëxploiteerde onderneming, te weten een brasserie, verschilt naar haar aard en wezen van belanghebbendes bedrijf, een advocatenpraktijk. Het ligt naar het oordeel van het Hof in een dergelijk geval niet voor de hand een relatie tussen de ondernemingen aan te nemen. Daarom brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die tot een tegengesteld oordeel leiden.
5.6. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de brasserie is opgezet ten behoeve van de zakelijke doeleinden van de advocatenmaatschap.
De statutaire doelstelling van F B.V. was de exploitatie van een horecabedrijf. Dat de intenties van betrokkenen ook feitelijk waren gericht op de exploitatie van een horecabedrijf leidt het Hof af uit de brief van D aan de stichting (vermeld onder 2.3.) en het bedrijfsadviesplan van H B.V.van 16 maart 1989. In die brief en dat plan wordt geen melding gemaakt van enige relatie tussen de brasserie en het advocatenkantoor.
‘s Hofs oordeel vindt voorts steun in de omstandigheid dat - blijkens de akte van geldlening vermeld in 2.5. - D zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de nakoming van alle door F B.V. uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, hetgeen naar het Hof een aanwijzing vormt dat het houden van de aandelen in F B.V. veeleer een aangelegenheid in de privé sfeer betreft dan een zakelijke aangelegenheid van de advocatenmaatschap. Aan dit oordeel doet onvoldoende af dat F B.V. is opgericht door de maatschap en dat de drankvergunning is verleend aan de maatschap.
5.7. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de brasserie een wezenlijke zakelijke functie heeft vervuld ten behoeve van de advocatenpraktijk. Daartoe is aangevoerd dat het advocatenkantoor de brasserie gebruikte als informele ontmoetingsplaats voor bestaande en potentiële relaties, dat men er zakelijke lunches nuttigde en dat er in de brasserie juridische seminars en lezingen werden verzorgd. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat de desbetreffende activiteiten van meer dan bijkomstige betekenis waren.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof onvoldoende inzicht gegeven in de frequentie van evenbedoelde zakelijke aanwendingen van de brasserie.
De door belanghebbende overgelegde verklaringen van zakenrelaties zijn op dit punt onvoldoende specifiek. Het Hof neemt voorts in aanmerking dat uit het in 2.9. vermelde boekenonderzoek over de jaren 1992 tot en met 1995 naar voren komt dat de kosten van seminars varieerde van een bedrag van nihil tot f 2.567,95 per jaar, hetwelk naar het oordeel van het Hof duidt op een gering aantal seminars per jaar. Het Hof acht door belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de frequentie van seminars gedurende de exploitatie van de brasserie door F B.V. hoger was.
Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de exploitatie van de brasserie meer dan bijkomstig ten dienste stond van de zakelijke doeleinden van de advocatenmaatschap.
5.8. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.4. tot en met 5.7. is het Hof van oordeel dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door de aandelen in F B.V. tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom dit anders zou zijn voor de vorderingen op F B.V.. De ter zake van de garantievoorziening opgevoerde verliezen zijn mitsdien niet ontstaan binnen het kader van een normale bedrijfsuitoefening van de advocatenpraktijk doch hebben betrekking op privé-vermogen en kunnen derhalve niet ten laste van de ondernemingswinst worden gebracht.
5.9. Voor zover belanghebbende stelt dat het volgen van de aangiften over de voorafgaande jaren met betrekking tot het accepteren van verliezen op de vorderingen respectievelijk de aandelenparticipatie in F B.V. het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de aandelen tot het ondernemingsvermogen mogen worden gerekend, faalt dit. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de aangifte gedurende een aantal jaren bij het vaststellen van de aanslag is gevolgd. Uit de vaststaande feiten valt niet af te leiden dat er, naast het volgen van de ingediende aangiften, omstandigheden aanwezig waren die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur zich bewust ermee verenigde dat de aandelen in evenvermelde vennootschap tot het ondernemingsvermogen konden worden gerekend.
5.10. Ter zake van de verhoging overweegt het Hof het volgende. Belanghebbendes gemotiveerde stelling om de aandelen in, en de vorderingen op F B.V. tot het ondernemingsvermogen te rekenen is een weliswaar onjuist, maar niettemin pleitbaar standpunt. De inspecteur heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De navorderingsaanslag is mitsdien ten onrechte opgelegd met een verhoging.
5.11. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende gegrond is voorzover het de verhoging betreft.
6. Proceskosten
Nu het gelijk aan belanghebbende is zal gelet op het bepaalde in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, de inspecteur worden veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures. Voor de toepassing van dat artikel dienen de door D en E ingestelde beroepen betreffende de aan hen opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992, bij het Hof bekend onder respectievelijk de nummers 99/204 en 99/202, als met de onderhavige zaak samenhangend te worden beschouwd, zodat zij voor het berekenen van de proceskosten als één zaak hebben te gelden. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij dat besluit opgenomen tarief op f 3.727,50, zijnde f 710 x 3,5 voor proceshandelingen x 1,5 wegens het gewicht van de zaak.
Voor het onderhavige beroep wordt de veroordeling vastgesteld op 1/3 van dat bedrag, derhalve f 1.242,50.
7. Beslissing
Het Hof
verklaart het beroep gegrond;
vermindert de navorderingsaanslag tot een zonder boete;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 1.242,50 te vergoeden door de Staat en
gelast de inspecteur het griffierecht ad f 85 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 7 juni 2000 door mr. Den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Trippert als griffier. De uitspraak is op die datum uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.