Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7272

Datum uitspraak2000-05-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/4550
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 34a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr : AWB 00/4550 VRWET Inzake: A, hierna te noemen de vreemdelinge, domicilie kiezend ten kantore van haar gemachtigde, mr. C.J.M. Scheffer, advocaat te Alphen aan den Rijn, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. C. Eijkelhof, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. De vreemdelinge stelt te zijn geboren op [...] 1962 en de Soedanese nationaliteit te bezitten. Op 18 april 2000 is de vreemdelinge in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26 van de Vreemdelingenwet (Vw). 2. Op 19 april 2000 heeft de vreemdelinge tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld. 3. Op 26 april 2000 is de bewaring opgeheven. 4. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 mei 2000. Ter zitting zijn verschenen de gemachtigde van de vreemdelinge en de gemachtigde van verweerder, mr. C. Eijkelhof. 5. Bij schrijven van 9 mei 2000 heeft verweerder antwoord gegeven op de door de rechtbank ter zitting gestelde vragen. De gemachtigde van de vreemdelinge heeft op dit schrijven gereageerd bij schrijven van 9 mei 2000. II. OVERWEGINGEN 1. Ter beoordeling staat, nu de bewaring is opgeheven, of de vreemdelinge een schadevergoeding toekomt omdat de toepassing of tenuitvoerlegging van de onderhavige maatregel tot vrijheidsontneming in strijd was met de Vreemdelingenwet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd was te achten. 2. Blijkens het proces-verbaal van staandehouding is de vreemdelinge aangetroffen nadat de politie een woning was binnengetreden ter aanhouding van een andere persoon. De kamer waarin zich de vreemdelinge bevond was afgesloten, aldus dit proces-verbaal. Ter zitting heeft de gemachtigde van de vreemdelinge gesteld dat de deur waarachter zich de vreemdelinge bevond, door de politie is geforceerd. 3. Ter zitting is onduidelijkheid gerezen omtrent de vraag of de rechter-commissaris aanwezig was bij het binnentreden van de woning alsmede op welke wijze en onder welke omstandigheden de kamer is betreden waarin zich de -slapende- vreemdelinge bevond, met name of deze kamer geacht kan worden deel uit te maken van de woning die de politie is binnengetreden dan wel als afzonderlijke woonruimte moet worden beschouwd. Deze onduidelijkheid heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen wegnemen met zijn schrijven van 9 mei 2000. Het door verweerder bij dit schrijven overgelegde proces-verbaal van bevindingen van 4 mei 2000 wijst er naar het oordeel van de rechtbank juist op dat de ruimte waarin zich de vreemdelinge bevond als afzonderlijke woonruimte moet worden beschouwd, zulks gelet op de in dit proces-verbaal gebezigde woorden "de slotvast afgesloten deur van de woonruimte van een nader te noemen vreemdelinge geforceerd." Daarbij komt dat het oorspronkelijk door verweerder ingenomen standpunt, in zijn telefoonnotitie van 2 mei 2000, dat de rechter-commissaris aanwezig was bij het betreden van de woning zodat er overeenkomstig artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden geen machtiging tot binnentreden vereist was, onjuist blijkt te zijn, gelet op de omstandigheid dat verweerder na de zitting alsnog een machtiging tot binnentreden heeft overgelegd en dat volgens het proces-verbaal van bevindingen van 4 mei 2000 na het binnentreden van de lokatie de komst van de rechter-commissaris is afgewacht zodat deze de huiszoeking zou openen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de politie de woning van de vreemdelinge bevoegd is binnengetreden, en derhalve het binnentreden van de woning als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Een effectieve bescherming van het huisrecht brengt vervolgens met zich dat de op het binnentreden gevolgde staandehouding en oplegging van de maatregel van bewaring eveneens onrechtmatig zijn, nu deze mogelijk werden door en plaatsvonden na schending van dit huisrecht. De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor negen dagen onrechtmatige bewaring in het hoofdburo van politie te Leiderdorp ten bedrage van 8 x f 200,- = f 1600,-. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdelinge gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdelinge een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdelinge een schadevergoeding toe, groot f 1600,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank; 3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden. IV. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing op een verzoek om schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdelinge binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Aldus gedaan door mr. M.A.A. Mondt-Schouten en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2000, in tegenwoordigheid van mr. W. van Moergastel, griffier. afschrift verzonden op: 31 mei 2000