Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7197

Datum uitspraak2000-03-02
Datum gepubliceerd2000-03-02
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/8905
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 99/8905 VRWET inzake: A, wonende te B, eiser, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser, geboren op [...] 1977, bezit de Cubaanse nationaliteit. Eiser was in het bezit van een vergunning tot verblijf, laatstelijk geldig tot 8 maart 1999. Op 8 maart 1999 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (verder: de korpschef) een aanvraag ingediend om verlenging van zijn vergunning tot verblijf. Bij besluit van 18 mei 1999 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld in verband met het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Het besluit is op 21 mei 1999 toegezonden aan eiser. Bij bezwaarschrift van 16 juni 1999, aangevuld bij schrijven van 23 juni 1999, heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 13 augustus 1999 (kennelijk) ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 27 augustus 1999 heeft mr. P.W. Altenburg, advocaat te Amsterdam, namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 13 oktober 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 23 december 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Altenburg, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. R.P. den Otter, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage. Tevens waren ter zitting aanwezig C (verder: C), D en A. Ebbink. Laatstgenoemde trad op als tolk in de Spaanse taal. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser verblijft sedert 12 juni 1997 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 17 oktober 1997 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "voor studie Hoger onderwijs" (percussie aan het Koninklijk Conservatorium te 's-Gravenhage). Op enig moment is eiser in het bezit gesteld van de gevraagde vergunning tot verblijf. Op 22 september 1998 is de geldigheidsduur van deze vergunning verlengd tot (maandag) 8 maart 1999. Op 8 maart 1999 heeft eiser bij de korpschef een aanvraag ingediend om verlenging van zijn vergunning tot verblijf. Deze aanvraag is het onderwerp van de onderhavige procedure. 3. Eiser is van oordeel dat de aanvraag om verlenging van zijn vergunning tot verblijf door verweerder ten onrechte buiten behandeling is gesteld. In beroep heeft hij daartoe -onder meer- aangevoerd dat hij de aanvraag om verlenging van zijn vergunning tot verblijf tijdig heeft ingediend. Eiser is van mening dat aangesloten moet worden bij artikel 1 van de Algemene Termijnenwet (ATW). Het feit dat eiser één dag te laat zijn aanvraag om verlenging heeft ingediend, staat niet in verhouding tot de gevolgen die eiser zal ondervinden indien hij in zijn land van herkomst een mvv moet gaan aanvragen. De buiten behandelingstelling van de aanvraag is dan ook strijdig met artikel 3:4 lid 2 van de Awb. 4. Verweerder is van oordeel dat eisers aanvraag om verlenging van zijn vergunning tot verblijf terecht buiten behandeling is gesteld. Eisers aanvraag is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn eerdere vergunning tot verblijf. De aanvraag moet derhalve worden beschouwd als een aanvraag om eerste toelating. Ingevolge artikel 16a, eerste lid van de Vw wordt een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf slechts in behandeling genomen indien een vreemdeling beschikt over een geldige mvv. Eiser beschikt daar niet over. Niet is gebleken dat eiser behoort tot een der categorieën die ingevolge artikel 16a lid 3 van de Vw, dan wel artikel 52a van het Vb, in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Voorts is niet gebleken dat eiser een geslaagd beroep zou kunnen doen op de in artikel 16a lid 6 van de Vw neergelegde hardheidsclausule. Eiser is, op grond van het bepaalde in artikel 4:5 Awb, de gelegenheid geboden alsnog het vereiste bezit van een mvv aan te tonen. Eiser heeft van deze gelegenheid echter geen gebruik gemaakt. Eisers aanvraag is dan ook terecht buiten behandeling gesteld. In het verweerschrift wordt voorts het volgende gesteld. De in artikel 52a van het Vb genoemde grond voor vrijstelling van het mvv-vereiste, kan niet worden gelezen als een termijn in de zin van de ATW. Voor analoge toepassing van de ATW is geen aanleiding. Verweerder heeft immers steeds willen uitdragen dat een aanvraag om verlenging tijdig moet worden ingediend. 5. Ter zitting heeft eiser desgevraagd nog het volgende verklaard. Reeds in oktober 1998 heeft eiser verzocht om verlenging van zijn paspoort. Na herhaaldelijk aandringen door eiser is pas op donderdag 4 maart 1999 aan het eind van de middag de geldigheidsduur van zijn paspoort verlengd. Op vrijdag 5 maart 1999 moest eiser de gehele dag lessen volgen aan het Conservatorium. Hij heeft zijn aanvraag niet op die dag ingediend aangezien hij ervan overtuigd was dat dit nog op maandag 8 maart 1999 zou kunnen. Op zaterdag 6 maart 1999 heeft eiser in samenwerking met C -eisers garantsteller- de aanvraag voorbereid. C heeft de aanvraag op 8 maart 1999 's morgens persoonlijk bij de Vreemdelingendienst ingediend. De aanvraag is niet per post verstuurd omdat eiser van deze Dienst een bewijsstuk wilde ontvangen dat de aanvraag daadwerkelijk was ingediend. De rechtbank overweegt het volgende. 6. Ingevolge artikel 9 van de Vw is het aan vreemdelingen die houder zijn van een vergunning tot verblijf, toegestaan in Nederland te verblijven tot het tijdstip waarop die vergunning haar geldigheid verliest. Verweerder voert al langere tijd het beleid dat een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf moet worden ingediend vóór het tijdstip waarop de vergunning haar geldigheid verliest. Tot 1 juli 1998 was in hoofdstuk A 4 onder 6.7.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) echter opgenomen dat de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf niet wordt afgewezen op de enkele grond dat deze te laat is ingediend indien daarbij een termijn van zes maanden niet is overschreden. 7. Met de invoering van de Koppelingswet is verweerders beleid op dit punt gewijzigd. In TBV 1998/17 (van 30 juni 1998) is bepaald dat vanaf 1 juli 1998 de mogelijkheid is vervallen om na het verstrijken van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf een aanvraag om verlenging in te dienen. Elke te laat ingediende aanvraag om verlenging zal worden aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. Na de invoering van het wettelijk mvv-vereiste, per 11 december 1998, wordt in een dergelijk geval het ontbreken van een geldige mvv tegengeworpen, tenzij een van de vrijstellingen genoemd in artikel 16a Vw en 52a Vb van toepassing is. 8. Eisers vergunning tot verblijf was geldig tot 8 maart 1999. De laatste dag dat de vergunning geldig was, was derhalve zondag 7 maart 1999. De onderhavige aanvraag is ingediend op maandag 8 maart 1999, en derhalve na het verstrijken van de geldigheidsduur van eisers vergunning tot verblijf. 9. In het onderhavige geding is de vraag aan de orde of verweerder, indien de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf verstrijkt op een zondag en de betrokken vreemdeling de eerstvolgende werkdag een aanvraag om verlenging indient, in redelijkheid de beleidsregel kan toepassen dat een te laat ingediende aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf moet worden beoordeeld als een aanvraag om eerste toelating. 10. Verweerder heeft niet slechts de bevoegdheid om af te wijken van zijn beleid, maar soms, gelet op artikel 4:84 van de Awb, ook de verplichting daartoe. Voor het een en het ander was, mede gezien de thans vergaande consequenties van een te late aanvraag om verlenging, in het onderhavige geval voldoende aanleiding. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 1, eerste lid, van de ATW, krachtens welk artikel een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met -kort gezegd- de eerstvolgende werkdag. Het ligt in de rede dat in gevallen als de onderhavige aansluiting wordt gezocht bij de ratio van deze bepaling. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan dat in het onderhavige geval in redelijkheid niet van verweerder kan worden verlangd. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in een uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 29 juni 1989 (zaaknummer RO3891795) waarin -zakelijk samengevat- is overwogen dat een bij brief gegeven termijn waarbinnen wordt verzocht om de motivering van een bezwaarschrift in te dienen, weliswaar geen in de wet vastgelegde termijn betreft, doch dat de redelijkheid analoge toepassing van artikel 1, eerste lid, van de ATW verlangt, temeer nu aan de gestelde termijn niet in alle gevallen niet- ontvankelijkheid is verbonden. 11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aanvraag van 8 maart 1999 in redelijkheid niet heeft kunnen beschouwen als een aanvraag om eerste toelating. Eisers aanvraag is dan ook ten onrechte buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een mvv. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. 12. De rechtbank acht de zaak voldoende duidelijk om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar gegrond te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder de aanvraag van 8 maart 1999 in behandeling dient te nemen. 13. Er is aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand. 14. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank. De rechtbank beslist daarom als volgt. III. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. verklaart het bezwaar gegrond; 4. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,- (zegge: tweehonderdenvijfentwintig gulden); 6. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2000, door mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, griffier. Afschrift verzonden op: 17 maart 2000 Conc.: JW Coll: Bp: - D: B