
Jurisprudentie
AA7098
Datum uitspraak2000-07-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/2161
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/2161
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/2161 VV
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde mr. N.J. van Dishoeck, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker bezit de Ethiopische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 9 september 1999 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem, op 28 augustus 1993, verleende
vergunning tot verblijf. De geldigheidsduur van de vergunning is jaarlijks verlengd, laatstelijk tot 27 mei 1999.
Bij besluit van 28 januari 2000 heeft verweerder verzoekers aanvraag niet ingewilligd. Het besluit is bij schrijven van dezelfde dag naar de gemachtigde van verzoeker verzonden. Daarbij is verzoeker medegedeeld dat nog aan de hand
van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of hij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.
Op 14 februari 2000 is namens verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij verzoekschrift 15 maart 2000 is de president van deze rechtbank verzocht een onverwijlde voorziening te treffen inhoudende dat verzoeker dient te worden beschouwd als was hij in het bezit van een geldige verblijfsvergunning en
te bepalen dat verweerder verzoeker binnen vier weken in het bezit stelt van een verblijfsvergunning, althans dat binnen vier weken op zijn bezwaarschrift wordt beslist.
Bij besluit van 13 juni 2000 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij de beslissing op bezwaar in Nederland mag afwachten.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 20 juni 2000, waar verzoeker niet is verschenen, maar is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw dient ten aanzien van verzoeker te worden beoordeeld of er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar dat is gericht tegen het besluit van 28
januari 2000, een redelijke kans van slagen heeft.
Voorts dient te worden bekeken of uitzetting hangende het bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels.
Verzoeker legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Met het onderhavige verzoek beoogt hij hangende het verdere onderzoek in de
bodemprocedure toestemming te krijgen voor het verrichten van arbeid in loondienst teneinde in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Voorts is, zonder een vergunning tot verblijf, ook het
vinden van huisvesting niet mogelijk. Verzoeker beroept zich op een brief van verweerder van 31 januari 2000 aan de Tweede Kamer waarin verweerder heeft aangegeven niet langer vast te houden aan het mvv-vereiste bij te laat
ingediende aanvragen om voortgezette toelating.
Ook wordt naar de mening van verzoeker in die brief aangegeven dat te laat ingediende aanvragen om voortgezet verblijf getoetst worden aan de criteria voor voortgezet verblijf in plaats van de criteria voor eerste toelating.
Namens verweerder wordt ter zitting aangevoerd dat bij besluit van 13 juni 2000 aan verzoeker schorsende werking is verleend omdat de Tweede Kamer nog geen beslissing heeft genomen ten aanzien van de brief van 31 januari 2000.
Volgens de gemachtigde van verweerder gaat de gevraagde voorziening te ver nu geenszins zonneklaar is dat weliswaar het mvv-vereiste wordt afgeschaft voor verzoeker te late aanvraag, maar niet dat de aanvraag zal worden getoetst aan
de criteria voor voortgezet verblijf en derhalve onzeker is of verzoeker in aanmerking komt voor verlenging van de geldigheidsduur van zijn vergunning tot verblijf.
Naar aanleiding van de zitting heeft de gemachtigde van verzoeker de president en verweerder bij faxbericht van 21 juni 2000 medegedeeld de gevraagde voorziening te zullen handhaven. Het enkel bevestigen van de schorsende werking
van het door verzoeker ingediende bezwaarschrift door een uitspraak van de president is naar het oordeel van de gemachtigde van verzoeker niet toereikend om de problemen ten gevolge van de Koppelingswet weg te nemen. Schorsende
werking leidt weliswaar tot rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 1b, derde lid van de Vw, maar niet tot gelijkstelling van een vreemdeling met een Nederlander in de zin van artikel 7 van de Algemene Bijstandswet
(Abw) en het besluit gelijkstelling vreemdelingen van 27 april 1998.
De president overweegt als volgt.
Allereerst overweegt de president ten aanzien van de spoedeisendheid van het belang dat niet gezegd kan worden dat het onderhavige verzoek een spoedeisend karakter ontbeert. Hiertoe acht de president van belang dat vooralsnog is
gebleken dat verzoeker thans niet in staat is in zijn eigen inkomsten te voorzien omdat hij geen toegang heeft tot de arbeidsmarkt en sociale voorzieningen. In dit verband verwijst de president naar de beslissing op het
bezwaarschrift van 19 mei 2000 (kenmerk: 41617800) van de Burgemeester en Wethouders van Maastricht, waarin verzoekers aanvraag om bijstand is afgewezen omdat verzoeker niet op tijd een aanvraag voor verlenging van de
geldigheidsduur van zijn vergunning tot verblijf heeft ingediend en derhalve niet op grond van artikel 7, derde lid van de Abw met een Nederlander kan worden gelijkgesteld.
Aan de orde is de vraag of verweerder terecht de onderhavige aanvraag niet heeft aangemerkt als een aanvraag om voortgezet verblijf nu verzoeker binnen zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn vergunning tot
verblijf een verlengingsaanvraag heeft ingediend.
De president constateert dat verweerder met de brief van 31 januari 2000 heeft aangekondigd het mvv-vereiste, zoals dat is neergelegd in de Wet van 26 oktober 1998, Stb. 613, tot wijziging van de Vw is vastgelegd, te zullen wijzigen
in die zin dat bij het te laat indienen van een aanvraag om verlenging van een vergunning tot verblijf niet langer meer het mvv-vereiste zal worden tegengeworpen. Verweerder gebruikt daarvoor in die brief de volgende bewoordingen:
"[...] Naar aanleiding van het advies van de ACV en vooruitlopend op het wetsvoorstel Vreemdelingenwet 2000, acht ik het overigens wenselijk om het mvv-vereiste niet langer te stellen bij voortgezet verblijf, ook niet bij te laat
ingediende aanvragen om verlenging van de verblijfsvergunning. Ik ben gevoelig voor het argument van de ACV dat een mvv een visum is dat dient om de immigratiestroom te reguleren en
het derhalve niet logisch is om deze eis ook te stellen bij feitelijk voortgezet verblijf. Dit laat echter onverlet dat het te laat indienen van een aanvraag om verlenging niet moet leiden tot het verlengen van de vergunning maar
slechts tot het (opnieuw) verlenen van de vergunning.
Daarbij wordt getoetst aan de voorwaarden voor voortgezette toelating.
[...] In het licht van het voorgaande heb ik gekozen voor een algehele vrijstelling van het wettelijk mvv-vereiste bij voortgezet verblijf ongeacht de termijn waarbinnen het verlengingsverzoek is ingediend. Ten overvloede merk ik op
dat uiteraard aan alle andere voorwaarden voor voortgezet verblijf moet worden voldaan."
Naar het oordeel van de president blijkt uit de expliciete bewoordingen van vorenstaande passage uit de brief van 31 januari 2000 dat verweerder ook in casu zal toetsen aan de criteria voor voortgezet verblijf. Dit oordeel wordt
niet anders ook al merkt de president op dat verweerder met de voorgenomen wijziging een ruimer beleid lijkt te gaan voeren ten aanzien van vrijstelling van het mvv-vereiste voor vreemdelingen die niet tijdig een aanvraag hebben
ingediend voor voortgezette toelating dan vóór de invoering van de Wet van 26 oktober 1998.
Uitgaande van de voorgestelde wijziging en de in de brief van 31 januari 2000 opgenomen mededeling van verweerder beleidsmatig reeds vooruit te gaan lopen op de voorgestelde wijziging had verweerder er naar het oordeel van de
president van uit dienen te gaan dat het aannemelijk is dat verzoeker alsnog in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Daartoe wordt overwogen dat vooralsnog door verweerder niet naar voren is gebracht dat verzoeker niet
voldoet aan de vereisten voor voortgezet verblijf. Voor zover uit het Uittreksel Justitieel Documentatieregister blijkt dat verzoeker verschillende misdrijven heeft begaan waarvoor hij onherroepelijk tot een gevangenisstraf is
veroordeeld en hem op grond daarvan voortgezette toelating dient te worden onthouden overweegt de president dat vooralsnog niet is gebleken dat deze veroordelingen boven de in de glijdende schaal, zoals is neergelegd in hoofdstuk
A4/4.3.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994, aangegeven beleidsnorm uitkomen. Nu ook uit de stukken, en dan met name uit de brief van 22 september 1999 van T. de Jonge, reclasseringsmedewerker, aan de Vreemdelingendienst en
het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker zich in een psychische noodtoestand bevindt, is de president van oordeel dat de belangen van verzoeker bij de gevraagde voorziening vooralsnog meer gewicht toekomen dan het
belang van verweerder. De president zal het verzoek dan ook toewijzen in die zin dat verweerder verzoeker behandelt als ware hij in het bezit van een vergunning tot verblijf tot op het ingediende bezwaarschrift is beslist.
De president acht gelet op het voorgaande geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 33b van de Vw.
De president acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de president bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe met dien verstande dat verzoeker wordt behandeld als ware hij in het bezit van een vergunning tot verblijf tot op het ingediende bezwaarschrift is beslist;
veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten
vastgesteld op f 1.420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, en te voldoen aan de griffier;
gelast de Staat der Nederlanden aan verzoeker te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad f 225,--;
Aldus gewezen door mr. A. Stehouwer, als fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. B. van den Akker, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2000.
Afschriften verzonden: 7 juli 2000
TH