Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7046

Datum uitspraak2000-09-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers070087-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN parketnummer: 070087-00 datum uitspraak: donderdag 7 september 2000 op tegenspraak raadsman: mr. W. Anker VONNIS van de arrondissementsrechtbank te Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937, wonende te [woonplaats], thans preventief gedetineerd in PI De Wieling te Leeuwarden, Holstmeerweg 7. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van donderdag 24 augustus 2000. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd: dat hij in of omstreeks de periode van 30 tot en met 31 januari 1991, in elk geval in of omstreeks de maand januari 1991, in de (toenmalige) gemeente Beerta, in elk geval in Nederland, opzettelijk een vrouw, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte toen en daar met dat opzet, die [slachtoffer] met een breekijzer, althans met een hard voorwerp, op/tegen het hoofd geslagen, althans getroffen en/of (vervolgens) het lichaam van die [slachtoffer] in een put gegooid en/of gelegd, althans gebracht en/of (vervolgens) dat lichaam van die [slachtoffer] bedekt met (zakken) puin en/of aarde en/of een of meer lagen beton, tengevolge van welk een en/of ander voornoemde [slachtoffer] is overleden; althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat hij in of omstreeks de periode van 30 tot en met 31 januari 1991, in elk geval in of omstreeks de maand januari 1991, in de (toenmalige) gemeente Beerta, in elk geval in Nederland, opzettelijk een vrouw, genaamd [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, immers heeft verdachte toen en daar met dat opzet, die [slachtoffer] met een breekijzer, althans met een hard voorwerp, op/tegen het hoofd geslagen, althans getroffen en/of (vervolgens) het lichaam van die [slachtoffer] in een put gegooid en/of gelegd, althans gebracht en/of (vervolgens) dat lichaam van die [slachtoffer] bedekt met (zakken) puin en/of aarde en/of een of meer lagen beton, welk feit de dood voor voornoemde [slachtoffer] tengevolge heeft gehad; althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat hij in of omstreeks de periode van 30 tot en met 31 januari 1991, in elk geval in of omstreeks de maand januari 1991, in de (toenmalige) gemeente Beerta, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), met een breekijzer, althans met een hard voorwerp, op/tegen het hoofd heeft geslagen, althans heeft getroffen en/of (vervolgens) het lichaam van die [slachtoffer] in een put heeft gegooid en/of gelegd, althans gebracht en/of (vervolgens) dat lichaam van die [slachtoffer] heeft bedekt met (zakken) puin en/of aarde en/of een of meer lagen beton, tengevolge van welk een en/of ander deze is overleden; BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij in of omstreeks de periode van 30 tot en met 31 januari 1991, in elk geval in of omstreeks de maand januari 1991, in de (toenmalige) gemeente Beerta, in elk geval in Nederland, opzettelijk een vrouw, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte toen en daar met dat opzet, die [slachtoffer] met een breekijzer, althans met een hard voorwerp, op/tegen het hoofd geslagen, althans getroffen en/of (vervolgens) het lichaam van die [slachtoffer] in een put gegooid en/of gelegd, althans gebracht en/of (vervolgens) dat lichaam van die [slachtoffer] bedekt met (zakken) puin en/of aarde en/of een of meer lagen beton, tengevolge van welk een en/of ander slaan voornoemde [slachtoffer] is overleden; De rechtbank acht niet bewezen hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. KWALIFICATIE Hetgeen de rechtbank als bewezen heeft aangenomen levert het volgende strafbare feit op: Doodslag. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het rapport d.d. 31 mei 2000 dat is opgemaakt door deskundigen van het Pieter Baan Centrum te Utrecht. De conclusie van dit rapport luidt, zakelijk weergegeven: Wij zijn van mening dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit weliswaar de ongeoorloofdheid heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddelde mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid - overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen. Wij concluderen dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit hem in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend. De rechtbank kan zich met de conclusie van de gedragsdeskundigen verenigen en neemt deze over. De rechtbank acht verdachte derhalve strafbaar, nu ten aanzien van verdachte ook overigens geen strafuitslui-tingsgronden aanwezig worden geacht. MOTIVERING STRAF Bij de bepaling van de straf, die aan de verdachte zal worden opgelegd, heeft de rechtbank rekening gehouden met: a) - de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de vordering van de officier van justitie; b) de persoon van de verdachte, zoals naar voren gekomen uit: - het onderzoek op de terechtzitting d.d. 24 augustus 2000; - de inhoud van een uittreksel uit het algemeen documentatieregister omtrent verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van enig strafbaar feit is veroordeeld; - voormeld rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 31 mei 2000. Vrijheidsstraf Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de volgende omstandigheden. Tijdens een ruzie die escaleerde, heeft verdachte, die onder invloed van alcohol verkeerde, zijn echtgenote op een gruwelijke wijze om het leven gebracht. Hiermee heeft verdachte de nabestaanden veel leed berokkend, welk leed werd vergroot door de onzekerheid omtrent het lot van het slachtoffer, waarin zij gedurende een periode van negen jaren verkeerden. Verdachte heeft deze onzekerheid laten bestaan door de sporen van zijn daad uit te wissen, door de politie op het verkeerde spoor te zetten en door niet te erkennen iets met de verdwijning van zijn echtgenote te maken te hebben. Beeldend voor de verwerpelijke wijze waarop verdachte met zijn daad is omgegaan is onder meer het gegeven dat hij na verloop van enige tijd in de wetenschap dat zijn echtgenote door hemzelf om het leven was gebracht, de rechtbank heeft verzocht een rechtsvermoeden van overlijden uit te spreken, terwijl hij bovendien de afgelopen jaren contacten met de pers niet heeft geschuwd. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat bij de bepaling van de passend te achten straf rekening dient te worden gehouden met voormelde omstandigheden. Anderzijds oordeelt de rechtbank echter dat zowel de totstandkoming van het delict als het handelen van verdachte na afloop daarvan, eveneens dienen te worden bezien in het licht van de conclusies die met betrekking tot verdachtes persoonlijkheidsstructuur in het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) worden getrokken. In het rapport wordt geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het plegen van het delict weliswaar de ongeoorloofdheid daarvan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddelde mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid - overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen. Het bewezenverklaarde feit kan verdachte in enigszins verminderde mate worden toegerekend. Afstand en nabijheid, verlating en hechting zijn - aldus het rapport van het PBC - de kernbegrippen en vormen het kernconflict in de persoonlijkheidsstructuur van verdachte. Dit conflict is een relatief beperkte maar betrekkelijk diep insnijdende stoornis binnen een verder complexe en brede persoonlijkheidsstruc-tuur. Verdachtes jeugdjaren staan sterk in het teken van een zeer instabiele opvoedingssituatie. Verdachte is verscheidene malen door zijn moeder in de steek gelaten en bijna van de hand gedaan. Psychiatrisch-diagnostisch is bij verdachte sprake van een persoonlijkheidsstoornis met borderline trekken welke tot uitdrukking komen in zijn pogen te voorkomen dat hij in de steek gelaten wordt en in gevoelens van leegte die snel bij hem opkomen. Met betrekking tot de totstandkoming van het delict heeft de verdachte bij de politie verklaard dat er tussen hem en zijn echtgenote een ruzie is ontstaan, waarbij zijn echtgenote op een gegeven moment een koffer pakte, waarin zij zijn kleding deed. Daarbij zei ze dat verdachte "op kon rotten", waarna er een handgemeen ontstond. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte zijn echtgenote in een opwelling om het leven heeft gebracht. Verdachte verkeerde in een vlaag van verstandsverbijstering, als gevolg van een agressiedoorbraak, veroorzaakt doordat zijn echtgenote hem raakte op zijn meest kwetsbare punt, te weten zijn angst te worden verlaten. In dit verband acht de rechtbank de volgende passages uit het psychologisch en psychiatrisch onderzoek in het rapport van het PBC van belang: "Veel van wat er gebeurd is voorafgaande aan het hem tenlastegelegde kan niet worden geveri-fieerd. Daarbij is het negen jaar geleden gebeurd. Duidelijk is echter wel dat zijn verhaal past op de actualisering van de eerder benoemde stoornis. [Slachtoffer] wilde betrokkene in dat verhaal wegsturen. Ze had zijn koffer gepakt en het huis stond op haar naam. Hij had die dag wederom veel gedronken, zo vertelt hij althans. Hij geeft aan alleen het Leger des Heils te hebben kunnen bedenken als mogelijk onderdak. Zo zou hij door zijn vrouw, evenals in het verleden door zijn moeder, met wat kleren op weg moeten. In de schermutselingen die in het verhaal van betrokkene volgden, is hij op zijn zwakste punt geraakt en is mede door de alcohol een grote kwantiteit agressie doorgebroken." en "Zeker niet denkbeeldig is, hoe een deel van de (verdrongen) woede naar moeder tijdens het conflict met [slachtoffer] geactualiseerd is en zich vervolgens op haar ontladen heeft. In de interactie met het slachtoffer dreigt deze na een ruzie over vrij onbenullige zaken om betrokkene buiten de deur te zetten, waarbij de situatie van die dag voor haar vooral de accumula-tie van reeds lang aanwezige spanningen en frustraties geweest moet zijn. Betrokkene ziet zich voor de zoveelste keer in zijn leven met zijn koffer in de hand, waarbij de koffer op symbolische wijze het weggestuurd worden beli-chaamt. Een nieuwe verlating doet hem in hevige toorn ontsteken, waarvan hij zich pas veel later tijdens en na een bad kan hernemen." Met betrekking tot het handelen van verdachte na afloop van het delict heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij er alles aan heeft gedaan om niet opgepakt te worden. Zijn optreden kort na het delict wordt door hem omschreven als zijnde "paniekhandelingen achteraf". In de afgelopen jaren heeft verdachte naar zijn zeggen niet willen nadenken over het door het door hem gepleegde misdrijf. Vanuit zijn vroege jeugd zou hij ontkenning als "verdedigingsstrategie" hebben gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte kort na het plegen van het delict, dat naar de buitenwereld over kan komen als berekend en koel, voortkomt uit dezelfde impulsiviteit die de oorzaak was van het plegen van het delict. Kort na het delict verkeerde verdachte nog steeds in die vlaag van verstands-verbijstering. De rechtbank leidt dit af uit de verklaring van de verdachte alsmede uit het rapport van het Pieter Baan Centrum. De verklaring van verdachte dat hij door niet aan het misdrijf te denken de afgelopen jaren is doorgekomen, vindt steun in de volgende passage van het rapport: "Uit de persoonlijkheidstesten blijkt dat verdachte de neiging heeft zich flink defensief op te stellen ten aanzien van eventuele emotionele problemen en conflicten. Hij is geneigd deze te minimalise-ren en te ontkennen. Hij is daarmee iemand die zich stabieler kan voordoen dan hij zich voelt en iemand die psychische problemen afweert en dissimuleert." Dat verdachte op voornoemde te begrijpen wijze zich heeft afgesloten voor de emotionele gevolgen van zijn daad in welke benadering verdachte ook tijdens de ondervraging ter zitting volhardde, doch anderzijds alom verbazing heeft gewekt door onder meer in de publiciteit te zinspelen op de ware toedracht omtrent de verdwijning van zijn echtgenote, vindt naar het oordeel van de rechtbank mede een verklaring in de conclusie in het rapport van het PBC dat bij verdachte tevens sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken welke zich manifesteert in een opgeblazen gevoel van eigen belangrijkheid, een bovenmatig verlangen naar bewondering, terwijl het hem deels ontbreekt een empathie waarbij hij in gedrag en houding hooghartig overkomt. Eveneens houdt de rechtbank rekening met de leeftijd van de verdachte. Tenslotte overweegt de rechtbank dat de genoemde persoonlijke omstandigheden niets afdoen aan de ernst van het delict en het verdriet en leed van de nabestaanden, hetgeen de rechtbank naast hetgeen hiervoor is overwogen dan ook uitdrukkelijk bij de bepaling van een passend te achten straf heeft meegewogen. Op grond van bovenstaande omstandigheden overwegende, in onderling verband en samenhang gelezen, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De rechtbank heeft gelet op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: Verklaart het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezen verklaarde strafbaar. Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar. Verklaart het primair meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Veroordeelt de verdachte voor het bewezen en strafbaar verklaarde tot: een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd, die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. Kuizenga, voorzitter, De Jonge en Sekeris, in tegenwoordigheid van mr. Mulder als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 7 september 2000.