Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6980

Datum uitspraak2000-08-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers00/804, 00/803
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM Reg.nrs.: Awb 00/804 (hoofdzaak) Awb 00/803 (vovv) UITSPRAAK van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van evengenoemde wet in het geschil tussen: 1. Beleggingsmaatschappij De Hoogkamp B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Arnhem, 2. Winkelwarenhuis Meinerswijk B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Arnhem, 3. Javasto B.V., gevestigd te Bunschoten-Spakenburg en kantoorhoudende te Arnhem, verzoeksters, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder. I. FEITEN EN PROCESVERLOOP Bij besluit van 14 april 1999 (verder: primair besluit I) heeft verweerder verzoekster sub 2 onder aanzegging van bestuursdwang opgedragen om binnen één week na genoemde datum het gebruik van de hallen van de voormalige steenfabriek op het perceel Meinerswijk 11 (verder: de hallen), kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie AA, nr. 00667, voor het verhuren van standplaatsen en kramen aan (ambulante) ondernemers, te staken en gestaakt te houden. Daarbij is aangegeven dat de bestuursdwang zal bestaan uit het ontoegankelijk maken van de hallen door middel van verzegeling (artikel 5:28 van de Awb) en dat de kosten die met toepassing van bestuursdwang zijn gemoeid geheel op verzoekster verhaald zullen worden (artikelen 5:25 en 5:26 van de Awb). Tegen dit besluit heeft mr. W.H.J.O. Wolters, advocaat te Arnhem, bij schrijven van 19 april 1999 namens verzoeksters sub 1 en 2 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 26 april 2000 is tevens bezwaar gemaakt namens verzoekster sub 3. Daarbij is verwezen naar de op 19 april 2000 ingediende bezwaren, die tevens nader zijn aangevuld. Bij besluit van 21 juli 1999 met als kenmerk BT.08.99.0007 (verder: primair besluit II) heeft verweerder verzoekster sub 1 gelast om in en aan de hallen getroffen voorzieningen/verrichte bouwwerkzaamheden te verwijderen/ongedaan te maken. Verzoekster sub 1 dient, aldus genoemd besluit, binnen acht weken na genoemde datum: - het toiletgebouw in de noordelijke hal en het pomphuis in de zuidelijke hal te verwijderen; - de gevels (te zien op de bij het besluit gevoegde fotokopieën van 21 april 1999, nrs. 2, 3, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 13, 14, 19, 20 en 23) terug te brengen in de oorspronkelijke staat door middel van het verwijderen van de in de gevel aangebrachte vaste ramen, waarna de alsdan ontstane openingen dienen te worden dichtgemetseld; - de openslaande deuren (te zien op de bij het besluit gevoegde fotokopieën van 21 april 1999, nrs. 1, 5, 11 en 12) en de sprinkler-installatie (te zien op de bij het besluit gevoegde kopieën van 21 april 1999, nrs. 9, 10, 12, 15 en 16) te verwijderen; - de nood- en transparantverlichtingsinstallaties en de verlichtingsinstallatie op het beoogde parkeerterrein aan de zuidzijde van de voormalige steenfabriek te verwijderen. Een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van fl. 25.000,= per week dat niet aan deze lastgeving is voldaan, met een maximum van fl. 250.000,=. Tegen dit besluit heeft mr. Wolters voornoemd op 31 augustus 1999 namens verzoeksters sub 1 en 2 een voorlopig bezwaarschrift ingediend bij verweerder, hetwelk bij schrijven van 23 september 1999 is aangevuld. Bij bedoeld schrijven is tevens het bezwaar, voor zover gericht tegen de last om de gevels terug te brengen in de oorspronkelijk staat, ingetrokken. Voorts is voor de gronden van het bezwaar verwezen naar de schriftelijke zienswijze die is ingebracht tegen het in verweerders brief van 7 mei 1999 vervatte voornemen. Bij besluit van 21 juli 1999 met als kenmerk BT. 08.99.0006 (Verder: primair besluit III) heeft verweerder verzoekster sub 1 gelast om op het eerdergenoemde perceel Meinerswijk 11 en het perceel Meginhardweg, kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie AA, nr. 00718, uitgevoerde werken/werkzaamheden te verwijderen/ongedaan te maken. Verzoekster sub 1 dient, aldus genoemd besluit, binnen acht weken na genoemde datum: - de oppervlakteverharding bestaande uit menggranulaat op het dijkje ten zuiden van de voormalige steenfabriek, de verbreding van het weglichaam van de weg Meinerswijk en de verlichtingsinstallatie langs de weg Meinerswijk te verwijderen; - de aangelegde weg, vanaf de weg Meinerswijk naar het beoogde parkeerterrein achterlangs het pand Meinerswijk 5, op te heffen door middel van het verwijderen van de oppervlakteverharding; - de ondergrondse leidingen naast en/of onder de weg Meinerswijk te verwijderen. Een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van fl. 15.000,= per week dat niet aan deze lastgeving is voldaan, met een maximum van fl. 150.000,=. Tegen dit besluit heeft mr. Wolters op 31 augustus 1999 namens verzoekster sub 1 een voorlopig bezwaarschrift ingediend, hetwelk bij schrijven van 23 september 1999 is aangevuld. Bij bedoeld schrijven is tevens het bezwaar, voor zover gericht tegen de last om de aangelegde weg, vanaf de weg Meinerswijk naar het beoogde parkeerterrein achterlangs het pand Meinerswijk 5, op te heffen, ingetrokken. Voorts is voor de gronden van het bezwaar verwezen naar de aan verweerder gerichte brief van 26 mei 1999 aangaande verweerders verzoek aan verzoekster sub 1 om een aanlegvergunning aan te vragen. Bij besluit van 21 juli 1999 met als kenmerk 41HA5-13 GV99-57 MSE/FB (verder: primair besluit IV) heeft verweerder de op 30 maart 1999 door verzoekster sub 2 ingediende aanvraag om een vergunning om de hallen in gebruik te hebben of te houden ten behoeve van het verhuren van standplaatsen en kramen aan ondernemers, demonstraties oude ambachten, evenementen, beurzen en congressen, waarbij meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, afgewezen. Tegen dit besluit heeft mr. Wolters op 31 augustus 1999 namens verzoekster sub 2 en op 1 september 1999 namens verzoeksters sub 1 en 3 voorlopige bezwaarschriften ingediend, welke bij schrijven van 23 september 1999 zijn aangevuld. Voor de gronden van het bezwaar is tevens verwezen naar de schriftelijke zienswijze die op 23 juni 1999 is ingebracht tegen het in verweerders brief van 9 juni 1999 vervatte voornemen. Voornoemde bezwaarschriften zijn op 11 november 1999 behandeld tijdens een hoorzitting van de Commissie voor de behandeling van de bezwaar- en beroepschriften (verder: de commissie). De commissie heeft op 21 januari 2000 advies uitgebracht. Bij besluit van 21 maart 2000 heeft verweerder, conform het advies van de commissie en onder overneming van de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, de bezwaarschriften ongegrond verklaard, met die uitzondering dat het bezwaarschrift, gericht tegen primair besluit III, gegrond is verklaard voor zover verzoekster sub 1 bij dit besluit is gelast de verbreding van het weglichaam van de weg Meinerswijk, de verlichtingsinstallatie langs de weg Meinerswijk en de ondergrondse leidingen naast en/of onder weg Meinerswijk te verwijderen. In zoverre heeft verweerder dit besluit herroepen. Tegen dit besluit hebben mr. Wolters en mr. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, op 28 april 2000 namens verzoeksters een voorlopig beroepschrift ingediend, hetwelk bij schrijven van 12 mei 2000 is aangevuld. Voor de gronden van het beroep is tevens verwezen naar de inhoud van de ingediende bezwaarschriften en de ter zitting van de commissie overgelegde pleitnota's. Bij schrijven van 28 april 2000 is tevens de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het bestreden besluit, alsmede ten aanzien van de primaire besluiten I tot en met IV, althans deze besluiten te schorsen. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. Behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 11 augustus 2000, waar namens verzoeksters zijn verschenen ..., ... en ..., bijgestaan door mr. Wolters en mr. Nauta, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door ing. H.G. Beekhuis, hoofd afdeling Bouw- en Woningtoezicht, J.A. Mul, werkzaam bij de brandweer, en R. Ehlert, bouwkundig inspecteur, bijgestaan door mr. B.S. ten Kate, advocaat te Arnhem. II. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De president is van oordeel dat laatstbedoelde situatie zich in de onderhavige zaak voordoet. Ten aanzien van de hoofdzaak Beoordeeld moet worden of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De president gaat uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten. Verzoekster sub 1 is sinds 1992 eigenaar van het perceel Meinerswijk 11 te Arnhem. Op dit perceel bevindt zich de steenfabriek Meinerswijk welke al lange tijd (vanaf het midden van de jaren '80) niet meer als zodanig in gebruik is. Verzoekster sub 1 heeft het perceel verhuurd aan verzoekster sub 2 die op haar beurt het perceel heeft onderverhuurd aan verzoekster sub 3. Verzoekster sub 3 wenst in de voormalige steenfabriek een winkelwarenhuis in de vorm van een overdekte markt te exploiteren. Op 29 maart 1999 heeft verzoekster sub 3 een gebruiksvergunning gevraagd voor een winkel/warenhuis met een bruto/vloeroppervlakte van 10.000 m2. Als incidentele nevenactiviteiten zijn bij die aanvraag aangegeven: "demonstraties oude ambachten, evenementen" en "beurzen en congressen". Verzoeksters hebben, zakelijk samengevat, de voorgeschiedenis als volgt weergegeven. In de zomer van 1996 zagen de gemeente en verzoekster sub 1 hun gezamenlijke woningbouwplannen gefrustreerd door de beleidslijn "Ruimte voor de rivier". Daardoor kon verzoekster sub 1 de woningbouwplannen, waar zij sedert 1992 fiscale reserves voor had gevormd, niet meer ten uitvoer brengen. Bij schrijven van 1 april 1998 stelde de Belastingdienst voor om de zogeheten vervangingsreserves op te nemen in de fiscale winst, zulks gelet op de twijfel over de mogelijkheid van nieuwbouw in Meinerswijk. Gelet op de reeds geleden verliezen had verzoekster sub 1 er geen behoefte aan om met de fiscus af te rekenen en werd gezocht naar een andere zinvolle besteding van de reserves. Verzoekster sub 1 realiseerde zich dat zij, na het wegvallen van Meinerswijk als woningbouwlocatie, haar exploitatie- en gebruiksrisico's alleen dan zou kunnen beheersen indien zij de opstallen van de voormalige steenfabriek zou kunnen behouden en op enigerlei wijze exploitabel zou kunnen maken. Daarbij stond een concreet gebruiksdoel niet voor ogen. Verzoekster sub 1 vroeg op 23 april 1998 aan de fiscus toestemming om de kosten van (onder meer) de volgende werkzaamheden ten laste van de vervangingsreserve te brengen: - het vervangen van de toiletgroep in de fabriek; - het herstellen van de wegen, parkeerterreinen en tasvelden: - het aanbrengen van een sprinklerinstallatie; - het herstellen van de terreinverlichting Tevens heeft verzoekster sub 1 erop gewezen dat haar bank haar, uit het oogpunt van verzekerbaarheid, heeft geadviseerd een sprinklerinstallatie te plaatsen. Nadat de belastingadviseur had gemeld dat de fiscus akkoord was gegaan met de door verzoekster sub 1 voorgestelde aanwending van de vervangingsreserves ging de uitvoering van de werkzaamheden van start. Verweerder heeft betoogd dat verzoeksters een wat gekleurd beeld geven van de voorgeschiedenis. Volgens verweerder is het tot een samenwerking tussen verzoekster sub 1 en de gemeente niet gekomen omdat eerstgenoemde weigerde bij te dragen in de ontwikkelingskosten van het project Stadsblokken. Als gevolg van de beleidslijn "Ruimte voor de rivier" heeft het project Stadsblokken geen doorgang kunnen vinden. Verzoekster sub 1 heeft, aldus verweerder, bij de aankoop van de steenfabriek gespeculeerd op een financieel aantrekkelijke ruimtelijke ontwikkeling van het gebied. Daarbij heeft zij het risico genomen dat die ontwikkeling om welke reden dan ook op enig moment geen doorgang zou kunnen vinden. Dat risico heeft zich verwezenlijkt. Nadat duidelijk was dat het project Stadsblokken geen doorgang zou kunnen vinden, terwijl een andere bebouwing van het terrein evenmin mogelijk was, is gezocht naar een andere invulling van het gebied. Daarbij is gekozen voor de inrichting van een natuurpark, te weten het huidige natuurpark "Meinerswijk". De president overweegt als volgt. De ongrondverklaring van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit II (dwangsombesluit m.b.t. bouwwerkzaamheden) Uit artikel 5:32 van de Awb juncto artikel 125 van de Gemeentewet volgt dat verweerder, indien hij bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan een last onder dwangsom kan opleggen. De last, zoals bij het bestreden besluit nog in geschil, strekt tot het verwijderen van de, volgens verweerder, navolgende bouwwerkzaamheden: - het bouwen van een pomphuis in de zuidelijke hal, met afmetingen van 2,60 m x 6,22 m x hoogte 3,40 m; - het bouwen van een toiletgebouw in de noordelijke hal, met afmetingen van 4,51 m x 28,55 m x hoogte 2,72 m; - het plaatsen van een sprinklerinstallatie; - het plaatsen van nood- en transparantverlichtingsinstallaties in de hallen van de voormalige steenfabriek; - het aanleggen van een verlichtingsinstallatie op het beoogde parkeerterrein aan de zuidzijde van de voormalige steenfabriek. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of het hier gaat om vergunningvrije activiteiten in de zin van artikel 43 van de Woningwet (Wow). In dat verband verdient vooreerst vermelding dat verzoeksters de bouwwerkzaamheden op onderdelen anders duiden dan verweerder. In dit verband spreken verzoeksters onder meer van: - het vervangen van het in de fabriek reeds aanwezige toiletgebouw door dit van de in slechte staat verkerende steenoven te halen en op de begane grond te plaatsen, waarbij het aantal vierkante meters toiletruimte niet is uitgebreid; - het vervangen van de verlichtingsinstallatie op de voormalige tasvelden; - het louter ter verfraaiing plaatsen van een muurtje rondom de in de hallen reeds aanwezige pompinstallatie teneinde die aan het zicht te onttrekken. Volgens verzoeksters zijn de bouwwerkzaamheden te duiden als vergunningvrije activiteiten in de zin van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder b en e, van de Wow. De president overweegt in de eerste plaats dat, al moge het zo zijn dat zich in de steenfabriek voorheen toiletruimten bevonden, het thans gaat om een nieuw toiletgebouw op een plaats waar zich voorheen niet een zodanig gebouw bevond. Het betreft hier derhalve nieuwbouw. Ook voor de verlichtingsinstallatie geldt dat het gaat om volledige nieuwbouw, daargelaten het antwoord op de vraag of de tasvelden in het verleden waren verlicht door lampen op houten palen. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wow is geen vergunning vereist voor werkzaamheden behorende tot het gewone onderhoud. Onder e van dit artikellid is bepaald dat geen bouwvergunning is vereist voor het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk, met dien verstande dat die veranderingen geen betrekking hebben op de draagconstructie van het bouwwerk, geen uitbreiding van het bebouwde oppervlakte plaatsvindt en het bestaande, niet- wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd. Gelet op de aard en het doel van de voorzieningen kan in ieder geval niet van gewoon onderhoud worden gesproken. Immers, bij gewoon onderhoud moet met name worden gedacht aan schilderwerk en het vervangen van bestaande, ondergeschikte onderdelen van een bouwwerk. Wat betreft de vraag of sprake is van veranderingen van niet-ingrijpende aard is het volgende van belang. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijv. de uitspraak van 15 december 1994, BR 1995/218) dient de term "van niet-ingrijpende aard" niet alleen in bouwkundige maar ook in stedebouwkundige zin te worden opgevat. Bij dit laatste aspect spelen zowel het planologische als het feitelijke effect dat de ter beoordeling staande verandering op de omgeving heeft een rol. Voorts is van belang dat het voldoen aan de beperkingen opgenomen in het zinsdeel dat aanvangt met de woorden "met dien verstande" nog niet met zich brengt dat van een verandering van niet-ingrijpende aard sprake is. De president stelt vast dat de in geding zijnde veranderingen er onmiskenbaar op zijn gericht de steenfabriek geschikt te maken voor gebruik door het publiek. Dat blijkt onder meer uit een verslag van 26 februari 1999 van een bespreking tussen ..., bestuurder bij verzoekster sub 1, en de gemeentelijke afdeling bouw- en woningtoezicht. ... deelde daarin mede "dat hij als doel heeft alles op te knappen zodat het toonbaar is voor publiek. Kortom het onroerend goed in orde maken, zodat verhuur mogelijk is". Dit door verzoekster als "multifunctioneel gebruik" aangeduide voornemen heeft zich later geconcretiseerd als winkel/warenhuis. In het licht van het vorenstaande is de president van oordeel dat de bouwwerkzaamheden, die in samenhang moeten worden gezien, zijn gericht op een functiewijziging (vergelijk de uitspraken van eerdergenoemde Afdeling van 11 juni 1998, BR 1998/754 en 21 december 1999, BR 2000/420), zodat in ieder geval in stedebouwkundige zin van een verandering van ingrijpende aard moet worden gesproken. In dat verband acht de president niet van belang dat er ter plaatse geen planologisch gebruiksvoorschrift geldt. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat geen bespreking behoeft de vraag of in dit geval wordt voldaan aan de beperkingen opgenomen in het zinsdeel dat aanvangt met de woorden "met dien verstande". Mitsdien gaat het om vergunningplichtige activiteiten. Verzoekster heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Wow, zodat verweerder bevoegd was handhavend op te treden. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De president stelt vast dat legalisatie achteraf niet mogelijk is. De bouwwerkzaamheden zijn in strijd met de bestemming "grond bestemd voor de steenfabricage, zomede de daarvoor noodzakelijke bedrijfsgebouwen, niet voor bebouwing bestemd of geschikt zijnde" volgens het ter plaatse vigerende uitbreidingsplan in hoofdzaak Elden 1956. Voorts heeft verweerder gemotiveerd aangegeven dat legalisatie middels een wijziging van het ter plaatse geldende planologische regime niet zal plaatsvinden omdat dat niet strookt met de planologische visie voor het gebied Meinerswijk. Nu ook overigens niet is gebleken van een bijzonder geval in vorenbedoelde zin en evenmin is gebleken dat het dwangsombesluit niet voldoet aan de eisen van artikel 5:32 van de Awb, komt de president tot de slotsom dat het beroep tegen dit onderdeel van het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard. De beslissing op het bezwaarschrift tegen primair besluit III (dwangsombesluit m.b.t. werken/werkzaamheden) Thans is uitsluitend nog in geschil de verwijdering van de oppervlakteverharding bestaande uit menggranulaat op het dijkje ten zuiden van de voormalige steenfabriek. Ook bij dit onderdeel van het bestreden besluit zal, gelet op artikel 125 van de Gemeentewet juncto artikel 5:32 van de Awb, eerst moeten worden nagegaan of verweerder bevoegd is een dwangsombesluit te nemen. Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan "Polder Meinerswijk" (hierna: het bestemmingsplan). Het in geding zijnde perceelsgedeelte heeft volgens dat plan de bestemming "agrarisch gebied met behoud van landschaps- en natuurwaarden/waterstaatsdoeleinden" (artikel 10). Artikel 10 lid 3 onder A sub c bepaalt dat het verboden is op de aldus bestemde gronden, zonder of in afwijking van een aanlegvergunning over te gaan tot het verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen. Onder B sub 1 van lid 3 van artikel 10 is bepaald dat het onder A genoemde verbod niet van toepassing is op werken en werkzaamheden binnen het kader van het op de bestemmingen gerichte normale onderhoud en beheer. Verzoekster sub 1 heeft aangevoerd dat het dijkje sinds mensenheugenis in gebruik is als ontsluiting van het hoogwatervrij gelegen terrein van de steenfabriek via de Meginhardweg. Tevens is van die zijde betoogd dat het gebruik als ontsluiting van het hoogwatervrij gelegen terrein valt onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Volgens verzoekster sub 1 valt het aanbrengen van menggranulaat binnen het kader van het normale onderhoud ten behoeve van een niet verboden gebruik en is het daarom niet aanlegvergunningplichtig. De president overweegt in de eerste plaats dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het dijkje vóór het aanbrengen van het menggranulaat niet was verhard. Daarbij is gewicht toegekend enerzijds aan de in geding gebrachte luchtfoto's en anderzijds aan de ter zitting door dhr. Beekhuis, verweerders gemachtigde, gedane mededeling dat nadat het menggranulaat was verwijderd er geen vorige verhardingen zijn aangetroffen. De president tekent hierbij nog aan dat voorzover al op grond van de overgelegde verklaringen zou moeten worden aangenomen dat er voorheen wel enige verharding aanwezig zou zijn geweest - wellicht in de vorm van steenslag tussen het vroegere smalspoor -, deze verharding naar aard en omvang wezenlijk verschilt van het aangebrachte menggranulaat. Uit het voorgaande vloeit in de eerste plaats voort dat in casu niet kan worden gesproken van normaal onderhoud of beheer. Voorts is de president van oordeel dat niet van belang is of het dijkje voorheen, al dan niet incidenteel, werd gebruikt als weg. Dat laat namelijk overlet dat voor het verharden een aanlegvergunning nodig is. Nu verzoekster niet beschikt over de vereiste aanlegvergunning was verweerder bevoegd een handhavingsbesluit te nemen. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. In dit kader overweegt de president dat verzoekster sub 1 blijkens de stukken geen aanlegvergunning wil aanvragen. Mitsdien behoeft niet te worden ingegaan op de vraag of verlening van een aanlegvergunning mogelijk zou zijn. Ook overigens is niet gebleken van een bijzonder geval. Nu voorts evenmin is gebleken dat het dwangsombesluit niet zou voldoen aan de eisen van artikel 5:32 van de Awb dient ook het beroep tegen dit onderdeel van het bestreden besluit ongegrond te worden verklaard. De beslissing op de bezwaarschriften tegen primair besluit IV (weigering gebruiksvergunning) Ingevolge artikel 6.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening voor de gemeente Arnhem (hierna: de bouwverordening) - vallend onder hoofdstuk 6: brandveilig gebruik - is het verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden waarin meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis. Ingevolge artikel 6.1.5 van de bouwverordening moet een gebruiksvergunning worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet: 1. de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt; 2. de bouwvergunning is geweigerd. Uit de aanvraag om een gebruiksvergunning blijkt dat een gebruik van de voormalige steenfabriek als winkel/warenhuis wordt beoogd en dat daarin meer dan vijftig personen gelijktijdig aanwezig zullen zijn. Verweerder heeft de weigering van de gebruiksvergunning, zowel blijkens het primaire als het bestreden besluit, in de eerste plaats doen steunen op het bepaalde in artikel 6.1.5, aanhef en onder b, van de bouwverordening. Verweerder heeft daartoe overwogen dat teneinde de hallen brandveilig te maken verzoekster sub 1 een aantal voorzieningen heeft getroffen, onder andere een pomphuis, een sprinklerinstallatie en nood- en transparantverlichtingsinstallaties. De president overweegt in de eerste plaats dat bedoelde weigeringsgrond ook kan worden ingeroepen indien er een handhavingsbesluit is genomen ter zake van illegale bouw en in dat kader door verweerder is overwogen dat er geen bouwvergunning kan worden verleend. Eerder in deze uitspraak is vastgesteld dat verweerder m.b.t. bedoelde voorzieningen terecht heeft geoordeeld dat deze bouwvergunningplichtig zijn en dat daarvoor geen bouwvergunning kan worden verleend. Mitsdien is de president van oordeel dat de gebruiksvergunning terecht is geweigerd op grond van artikel 6.1.5, aanhef en onder b, van de bouwverordening. Gelet hierop behoeft de weigeringsgrond onder a van evengenoemd artikel geen bespreking. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen dit onderdeel van het bestreden besluit eveneens ongegrond is. De beslissing op de bezwaarschriften tegen primair besluit I (bestuursdwang t.a.v. het gebruik van de hallen van de steenfabriek) Het onderhavige handhavingsbesluit heeft verweerder doen steunen op strijd met het bepaalde in artikel 6.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening. De tekst van dit artikellid is bij het vorige onderdeel van deze uitspraak reeds vermeld. Uit de stukken blijkt dat op 6 en 12 april 1999 is vastgesteld dat er meer dan 50 personen in de hallen aanwezig waren. Daaruit volgt dat de hallen van de voormalige steenfabriek zijn gebruikt in strijd met het hierbovengenoemde artikellid. Gelet voorts op het feit dat volgens de stukken verzoeksters het voornemen hadden om de hallen in mei 1999 officieel te openen voor het publiek, ziet de president, in zoverre in afwijking van de eerdere uitspraak van de president van deze rechtbank van 3 mei 1999, reg.nr. Awb 99/708, geen grond voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was het bestuursdwangbesluit te nemen en vervolgens bij het bestreden besluit te handhaven. Immers, er was gehandeld in strijd met eerdergenoemd verbod en het bestuursdwangbesluit strekt ertoe verdere overtredingen te voorkomen. Ook w.b. dit onderdeel van het bestreden besluit is de president van oordeel dat niet is gebleken van een bijzonder geval op grond waarvan van verweerder kon worden verlangd om af te zien van handhavend optreden. Mitsdien dient ook het beroep tegen dit onderdeel van het bestreden besluit ongegrond te worden verklaard. In verband met het vorenstaande acht de president geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. In verband daarmee acht de president termen aanwezig om het door verzoeksters met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 450,= aan hen te restitueren. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De president, Ten aanzien van de hoofdzaak verklaart het beroep ongegrond. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening - wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af; - bepaalt dat de griffier het door verzoeksters betaalde griffierecht ad fl. 450,= aan hen restitueert. Aldus gewezen door mr. J.J. Penning, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2000 in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. De griffier: De president: Afschrift verzonden aan partijen op: Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak, staat binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening.