Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6858

Datum uitspraak2000-08-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/150504-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/150504-00 Datum uitspraak: 10 augustus 2000 Tegenspraak VONNIS van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [naam verdachte] (de verdachte geeft ter terechtzitting aan te heten [naam] geboren te [plaats], [land] op [datum], wonende te [plaats], ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting gedetineerd in de peniten-tiaire inrichting "De Compagnie en Zwaag" te Zwaag. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzit-tingen van 11 mei 2000 en 27 juli 2000. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/150504-00. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1A tot en met 1F). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr De Rijck heeft gerekwireerd - zakelijk weerge-geven - de bewezenverklaring van het onder 1 tot en met 6 ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier (4) jaar en zes (6) maanden, met aftrek van voorarrest. NIET BEWEZEN Het onder 2, 4 en 5 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewe-zen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. BEWEZEN De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 6 ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijden genummerd 1G tot en met 1L), die van dit vonnis deel uitmaakt. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrij-vingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. BEWIJS De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. NADERE BEWIJSOVERWEGINGEN Namens de verdachte heeft de raadsvrouw aangevoerd - kort gezegd - dat de verklaringen die de medeverdachte [naam medeverdachte 1] heeft afgelegd nadat het bevel beperkingen was opgeheven, niet betrouwbaar zijn. De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij acht de verklaringen van [naam medeverdachte 1] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs, omdat de inhoud ervan voor wat betreft de grote lijnen geheel consistent is met het overige bewijsmateriaal. TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd - zakelijk weergegeven - en voor zover gelet op de bewezenverklaring van belang - dat de personen die verdachte zou hebben geholpen niet wederrechtelijk in Nederland hebben verbleven. Hoewel de in de tenlastelegging genoemde personen niet over geldige reisdocumenten beschikten, geeft artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (verder te noemen: het Verdrag) hen daartoe het recht. Ook de Vreemdelingenwet staat in artikel 15 e.v. toe dat bepaalde vreemdelingen, te weten vluchtelingen, zonder geldige reis- en verblijfsdocumenten Nederland binnen reizen terwijl deze personen toch aanspraak kunnen maken op verblijf, aldus begrijpt de rechtbank de raadsvrouw van verdachte. De rechtbank verwerpt dit verweer. Voorop staat dat het in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht niet gaat om de vraag of iemand uit winstbejag een vreemdeling helpt die strafbaar is wegens zijn verblijf in Nederland. Bij het vaststellen van de wederrechtelijkheid van het verblijf als bedoeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht gaat het om de vraag of de vreemdeling enige rechtsgrond heeft waarop hij een aanspraak kan baseren om in Nederland of in enig ander zogenoemd Schengenland te verblijven (Handelingen II, 1991-1992, 22 142, nr. 6, p. 21). Bestaat zo'n rechtsgrond niet, dan moet worden aangenomen dat hij wederrechtelijk Nederland binnenkomt c.q. hier wederrechtelijk verblijft, zoals bedoeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (Handelingen II, 1991-1992, 22 142, nr. 3, p. 12). Op grond van artikel 2 van het Verdrag is Nederland gerechtigd in het belang van de openbare orde aan vluchtelingen bij het binnengaan en verblijf in Nederland bepaalde voorschriften te stellen. Wanneer de vluchteling zich niet aan die voorschriften houdt, is Nederland overeenkomstig het reeds genoemde artikel 31 van het Verdrag gerechtigd het verblijf hier te lande strafbaar te stellen. Van dit recht heeft Nederland alleen selectief gebruik gemaakt (zie bijvoorbeeld artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht), maar uit artikel 31 van het Verdrag kan worden afgeleid dat het Verdrag er niet aan in de weg staat het verblijf van een vluchteling in Nederland wederrechtelijk te achten als deze vluchteling zich niet houdt aan de voorschriften die met betrekking tot het binnengaan en verblijf in Nederland van vluchtelingen in het belang van de openbare orde zijn gegeven. Deze voorschriften zijn gegeven in de Vreemdelingenwet c.a. en moeten in beginsel steeds worden geacht in het belang van de openbare orde te zijn gegeven. In het algemeen kan een vreemdeling volgens de Vreemdelingenwet c.a. aan twee soorten rechtsgronden een titel tot verblijf ontlenen en (dus) rechtmatig Nederland binnenkomen/verblijven. Een vreemdeling kan hier rechtmatig verblijven als hij in het bezit is van geldige reis- en ver-blijfsdocumenten en zich ook overeenkomstig de in die documenten gestelde voorwaarden gedraagt (zie de artikelen 6-14 van de Vreemdelingenwet; de artikelen 41-53 van het Vreemdelingenbesluit en de artikelen 14-29a van het Voorschrift vreemdelingen). Is een vreemdeling niet in het bezit van geldige reis- of verblijfsdocumenten dan kan hij desalniettemin enige aanspraak op verblijf maken indien hij een aanvraag doet om toelating als vluchteling overeenkomstig artikel 15 Vreemdelingenwet, artikel 52 Vreemde-lingenbesluit en artikel 28a en bijlage 7 van het Voorschrift vreemdelingen (Stcrt. 1992, nr. 10, laatst gewijzigd met ingang van 1 september 1999, Stcrt. 1999, 176). Het samenstel van deze bepalingen brengt mee dat ook de vreemdeling die als vluchteling een aanvraag tot toelating in Nederland gaat doen, reeds een rechtsgrond heeft om in Nederland te verblijven. Dit blijkt in het bijzonder uit de zojuist genoemde bijlage 7 van het Voorschrift vreemdelingen welke als volgt luidt: "Een aanvraag om toelating als vluchteling dient ingevolge artikel 28a van deze regeling te worden ingediend in het Aanmeldcentrum te Rijsbergen of het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Indien de vreemdeling zich toegang heeft verschaft via een doorlaatpost wordt de aanvraag om toelating ingediend in het Aanmeldcentrum op de Luchthaven Schiphol. Indien sprake is van een herhaalde asielaanvraag kan deze worden ingediend in het opvangcentrum Ter Apel". Een en ander brengt mee dat het overheidsbeleid inzake het verblijf van vreemdelingen in Nederland ervan uitgaat dat ook een vreemdeling die een aanvraag tot toelating wil doen al in Nederland kan verblijven alvorens hij de aanvraag doet. Het voornemen tot het doen van een hierbedoelde aanvraag dient derhalve te worden aangemerkt als enige grond waaraan een vreemdeling verblijfsrecht kan ontlenen, hoe beperkt dat recht ook kan zijn. De keerzijde hiervan is echter dat een vreemdeling die geen geldige reis- en/of verblijfsdocumenten heeft, die geen aanvraag tot toelating als vluchteling doet en die kennelijk evenmin een aanvraag tot toelating als vluchteling gaat/wil doen, wederrechtelijk in Nederland verblijft zoals bedoeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de in de bewezenverklaring onder 1 en 3 genoemde personen niet in het bezit waren van geldige reis- en/of ver-blijfsdocumenten. Zij hadden zich evenmin gemeld bij de bevoegde autoriteiten om een aanvraag tot toelating als vluchteling te doen. De personen werden verborgen aangetroffen in een auto die als bestemming het Verenigd Koninkrijk had. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat die personen op dat moment evenmin een aanvraag tot toelating als vluchteling in Nederland gingen/wilden doen. Dat die personen, nĂ¡dat zij werden aangetroffen, die aanvraag alsnog konden doen, doet niet af aan het feit dat op het moment waarop verdachte die personen bij hun verblijf in Nederland uit winstbejag behulpzaam was en/of hiertoe uit winstbejag de gelegenheid, middelen of inlichtingen verschafte, die personen wederrechtelijk in Nederland verbleven zoals bedoeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw van verdachte heeft voorts - zakelijk weergegeven - aange-voerd dat het op grond van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht niet strafbaar is om personen uit winstbejag behulpzaam te zijn bij het vertrekken uit Nederland of enig (ander) zogenoemd Schengenland. Als al behulp-zaamheid bewezen verklaard zou kunnen worden dan heeft deze behulpzaamheid slechts betrekking gehad op de uitreis uit Nederland naar Engeland (een niet Schengenland) en niet op de inreis of het verblijf in Nederland. Behulpzaam zijn bij het zich toegang verschaffen tot Engeland (zijnde een niet Schengenland) is in genoemd artikel niet strafbaar gesteld. Bovendien is behulpzaamheid bij (medeplichtigheid aan) niet strafbaar gedrag zoals hier ten lastegelegd niet strafbaar. Een vreemdeling, die hier illegaal verblijft is niet strafbaar, tenzij er een ongewenstverklaring jegens hem is. Dit laatste is hier niet aan de orde. Verdachte is derhalve niet strafbaar. Aldus begrijpt de rechtbank de raadsvrouw van verdachte. De rechtbank verwerpt deze verweren. Op grond van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht is ondermeer strafbaar hij die uit winstoogmerk iemand behulpzaam is bij zijn verblijf in Nederland of hiertoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft, terwijl die persoon wederrechtelijk in Nederland verblijft en de verdachte dit wist althans redelijkerwijs moest vermoeden. Wederrechtelijk verblijf in Nederland is op zichzelf niet strafbaar gesteld. Dit sluit, zoals boven aangegeven, de wederrechtelijkheid zoals bedoeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht niet uit. Het gaat er in dit artikel om of de verdachte het (verder) wederrechtelijk verblijf in Nederland van een vreemdeling, die hiervoor op zich zelf niet strafbaar is, in enigerlei opzicht bevordert of gemakkelijk maakt. Met betrekking tot het begrip verblijf geldt het volgende. Niet vereist is hiervoor dat de verdachte het verschaffen van toegang tot Nederland heeft bevorderd of gemakkelijk gemaakt (HR 7 april 1998, NJ 1998, 558, r.o. 5.4 en 5.5). Verblijven kan niet anders betekenen dan fysiek aanwezig zijn. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen personen die wederrechtelijk in Nederland aanwezig waren, in Nederland onder meer heeft vervoerd. Deze personen waren derhalve toen fysiek aanwezig in Nederland. Dit dient te worden gekwalificeerd als het behulpzaam zijn bij het verblijf van die personen in Nederland, als bedoeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw van verdachte voert tenslotte aan - zakelijk weergegeven - dat verdachte niet heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, enerzijds omdat er geen sprake is van deelneming, anderzijds omdat er geen sprake is van een organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, zo begrijpt de rechtbank de raadsvrouw. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Van een organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Straf-recht is sprake in geval van een gestructureerd en duurzaam samenwerkings-verband van twee of meer personen (HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442). De gestructureerdheid van het samenwerkingsverband kan blijken uit een zekere taakverdeling tussen de deelnemers; de duurzaamheid kan blijken uit het gedurende enige tijd successievelijk verrichten van dezelfde soort gedra-gingen in hetzelfde samenwerkingsverband. Van het aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht deelnemen is sprake als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oogmerk (HR 18 november 1997, NJ 1998, 225). Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte bij de smokkel van personen rechtstreeks samenwerkte met verschillende personen, waaronder [naam medeverdachte 1], [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 3]. Zij werkten gedurende enige tijd volgens een vast patroon in verschillende combinaties samen. Er was een vaste taakverdeling die er als volgt uitzag. [Medeverdachte 2] of [medeverdachte 3] reed met een auto (bestelbus) met daarin verborgen de vreemdelingen naar de ferry voor het Verenigd Koninkrijk; [medeverdachte 1] en verdachte zorgden gezamenlijk voor het benodigde geld en begeleidden het transport. [Medeverdachte 2] of [medeverdachte 3] reed vervolgens met de auto de ferry op die hem naar het Verenigd Koninkrijk zou brengen. Het plan was vervolgens dat op de ferry de in deze auto verborgen personen in de gelegenheid werden gesteld de auto/bestelbus te verlaten. [Medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] kregen voor hun tochten een vergoe-ding van [medeverdachte 1] en/of verdachte. Vastgesteld is ook dat verdachte in elk geval in de periode van 1 december 1999 tot en met begin februari 2000 meermalen bij dergelijke tochten betrokken is geweest. Dat niet in elk van deze gevallen vast is komen te staan dat het ging om vervoer van personen die wederrechtelijk in Nederland verbleven doet niet af aan het feit dat het oogmerk van de organisatie wel hier op gericht was en de gedragingen telkens rechtstreeks bijdroegen aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie: het uit winstbejag bevorderen en/of gemakkelijk maken van het verblijf in Nederland van personen die daar wederrechtelijk verbleven. Gelet op bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van deelname van verdachte aan een criminele organisatie. STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN De bewezen feiten leveren op: 1. Een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen, strafbaar gesteld bij artikel 197a, derde lid van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 197a, eerste lid van dat Wetboek. 3. Een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland en/of daartoe uit winstbejag gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen verschaffen, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen, strafbaar gesteld bij artikel 197a, derde lid van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 197a, eerste lid van dat Wetboek. 6. Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de straf-baarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar. MOTIVERING VAN DE STRAF De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoon-lijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich gedurende enkele maanden stelselmatig en op vrij omvangrijke schaal schuldig heeft gemaakt aan het bevorderen en/of gemakkelijk maken van het illegaal verblijf van personen in Nederland. Verdachte had in deze organisatie een belangrijke, controlerende rol. Verdachte heeft ook daadwerkelijk hulp geboden bij genoemd illegaal verblijf. Hij heeft samen met anderen eenmaal elf personen en andermaal zes personen - waaronder een kind -, die wederrechtelijk in Nederland waren onder meer vanaf hun verblijfplaats opgehaald en in auto's/busjes naar de Nederlandse grens vervoerd. Eenmaal werd gebruik gemaakt van een geprepareerde bus. Met houten planken was een dubbele bodem gefabriceerd waaronder de personen zich moesten verstoppen. Met deze mensensmokkel heeft verdachte het beleid van de Nederlandse overheid met betrekking tot illegaal verblijf ondermijnd. Bij mensensmokkel worden mensen die, om wat voor reden ook, hun land willen verlaten, op illegale wijze naar een veelal westers land getransporteerd. Vaak worden zij door de smokkelaars van valse of vervalste documenten voorzien. De smokkelaars maken daarbij misbruik van de slechte situatie waarin deze personen zich bevinden en van hun afhankelijkheid door voor het transport en de eventuele valse of vervalste documenten uit winstbejag heel veel geld te vragen. Verdachte heeft hieraan meegewerkt. Winstbejag was zijn drijfveer, hoewel hierbij moet worden aangetekend dat niet is komen vast te staan dat verdachte zichzelf aanzienlijk heeft verrijkt. Al met al zijn de bewezen verklaarde feiten ernstig. Op dergelijk handelen kan naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. In tegenstelling tot hetgeen de officier van justitie heeft gerequireerd, heeft de rechtbank de onder 2, 4 en 5 tenlaste gelegde feiten niet bewezen geacht. Niettemin acht de rechtbank een ten opzichte van de eis relatief hoge straf aangewezen daar zij met name de onder 6 bewezenverklaarde deelname van verdachte aan de criminele organisatie zeer ernstig vindt. Ten voordele van verdachte houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld. De rechtbank zal daarom een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen. Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat na te noemen straf passend en geboden is. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: - verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 2, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; - verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 3 en 6 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten; - verklaart de verdachte strafbaar; - veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZESENDERTIG (36) MAANDEN; - bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot ZES (6) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten; - stelt daarbij een proeftijd vast en bepaalt dat deze twee (2) jaren bedraagt; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien: * de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt; - beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorge-bracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheids-straf in mindering is gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. Van Breukelen-van Aarnhem, voorzitter, en mrs. Bakker en Boek, rechters, in tegenwoordigheid van Grootendorst, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze recht-bank op 10 augustus 2000. De jongste rechter is niet in staat dit vonnis mede te ondertekenen.