Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6747

Datum uitspraak2000-07-19
Datum gepubliceerd2000-07-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb00/920, Awb00/1060, Awb00/1061, Awb00/1089, Awb00/1100,Awb00/1311, Awb00/6635, Awb00/7046
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Awb: Kortsluiting naar aanleiding van verzoek om opheffing schorsing.
2. Materieel: Bouw Factory Outlet Village niet in strijd met Vogel- en Habitatrichtlijn. Niet MER-plichtig. Specialiteitsbeginsel en vrijstelling parkeereis bouwverordening.

1. Verzoek om opheffing schorsing bouwvergunning t.b.v. oprichting detailhandelscentrum volgens factory outlet concept. Aan de pres. komt ingevolge art. 8:87, tweede lid jo 8:86, eerste lid Awb de bevoegdheid toe onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak indien het verzoek als bedoeld in art. 8:87, eerste lid Awb wordt gedaan, wanneer beroep bij de Rb. is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De pres. is -zoals uit het hierna volgende blijkt- van oordeel dat aan hier genoemde voorwaarden is voldaan zodat er niets aan in de weg staat om met gebruikmaking van vorenbedoelde bevoegdheid -op het bestaan waarvan partijen in de uitnodiging voor de zitting ook zijn gewezen- over te gaan tot beoordeling van de rechtmatigheid van het in beroep bestreden besluit en uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het doen van uitspraak in de hoofdzaak brengt ingevolge art. 8:85, tweede lid, onder c Awb mee, dat de voorlopige voorziening getroffen bij uitspraak dd. 14-10-1999 komt te vervallen, tenzij bij de uitspraak in de hoofdzaak met toepassing van art. 8:72, zesde lid, van de Awb een later tijdstip dan het tijdstip waarop uitspraak is gedaan, wordt bepaald. Van de bevoegdheid een dergelijk later tijdstip te bepalen, zal de president gebruik maken, als blijkt dat het bestreden besluit als onrechtmatig moet worden aangemerkt.

2. Verzoek om opheffing schorsing besluit tot verlenen van bouwvergunning en verlenen vrijstelling op grond van bouwverordening voor de oprichting van een detailhandelscentrum volgens factory outlet concept (FOV=factory outlet village) te Lelystad. Verleende bouwvergunning niet in strijd met Vogel- en Habitatrichtlijn. Niet aannemelijk geworden dat realisering van de FOV significante gevolgen heeft als bedoeld in art. 6.3 Habitatrichtlijn voor het Markermeer als beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. De bouw van de FOV is voorts geen MER-plichtige activiteit, waarvoor bepalend is of deze activiteit als zodanig is aangewezen in het Besluit m.e.r. De FOV moet worden gekwalificeerd als een - in overwegende mate -detailhandelsvoorziening. Geen der in het bij het Besluit m.e.r. behorende bijlage onderdeel C vermelde activiteiten is op de FOV van toepassing. De FOV kan niet worden aangemerkt als een recreatieve of toeristische voorziening. Evenmin is van toepassing activiteit 11.2 van onderdeel D van vorenbedoelde bijlage. De FOV kan niet worden aangemerkt als een stadsproject nu sprake is van een oppervlakte van ca. 13.000 m2 in de eerste fase en ook na realisering van de fasen 2 en 3 bij lange na niet wordt voldaan aan de drempelwaarden t.w. een oppervlakte van 100 hectare of meer of een bedrijfsoppervlakte van 200.000 m2 of meer. B&W hebben in redelijkheid vrijstelling kunnen verlenen op grond van art. 2.5.30.4 bouwverordening van de verplichting zorg te dragen voor parkeerruimte op eigen terrein. De werking van het specialiteitsbeginsel als verwoord in art. 3:4.1 Awb brengt hier mee dat de stedenbouwkundige belangen doorslaggevend moeten worden geacht, nu art. 2.5.30 van de bouwverordening is opgenomen onder de paragraaf "Voorschriften van stedebouwkundige aard". Dat belang is er o.m. mee gediend, dat alleen bouwwerken worden opgericht die passen in de door de gemeente meest wenselijk geachte planologische conceptie voor het betrokken gebied. Dat laat onverlet dat ten tijde van de indiening van de aanvraag om bouwvergunning wel sprake moet zijn van een voldoende duidelijk en kenbaar planologisch beleid. Het bouwplan voor de FOV past in het planologisch beleid ter zake. Geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan B&W in afwijking van hun beleid de vrijstelling hadden moeten weigeren. Geen grond voor aanhouding op grond van art. 52 Woningwet. Bestreden besluit rechtmatig en daartegen gerichte beroepen ongegrond. Eerder getroffen voorlopige voorziening vervalt. Verzoek om opheffing van die voorlopige voorziening moet, nu daaraan het belang is komen te ontvallen, worden afgewezen.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE DE PRESIDENT Uitspraak: 19 juli 2000. Reg.nr: Awb 00/920, Awb 00/1060, Awb 00/1061, Awb 00/1089, Awb 00/1100, Awb 00/1311, Awb 00/6635, Awb 00/7046. U I T S P R A A K van de president van de rechtbank op het verzoek om toepassing van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van: 1.Stable International B.V., gevestigd te Amersfoort, verder ook: Stable, gemachtigde: mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en 2.het college van burgemeester en wethouders van Lelystad, verder ook: burgemeester en wethouders, gemachtigde: mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, verzoekers. Belanghebbende partijen: 1. de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening, zetelend te Haarlem, 2. Vendex KBB N.V., gevestigd te Amsterdam, verder ook: Vendex, gemachtigde: mr. A. Tailleur, juridisch adviseur, gevestigd te Amsterdam, 3. A B C, D, E, F, Ziengs Schoenen B.V., verder ook: A c.s., allen zaakdoende danwel (neven-) gevestigd te Lelystad, gemachtigde: drs. G.J.A. Sluiskes, werkzaam bij MKB-Nederland Midden, gevestigd te Apeldoorn, 4. Terra Winkels B.V., kantoorhoudende te Amsterdam, verder ook: Terra Winkels, gemachtigde: mr. W.H.W. Vernooy, 5. Amvest Winkels-M B.V., kantoorhoudende te Amsterdam, verder ook: Amvest Winkels, gemachtigde: mr. W.H.W. Vernooy, 6. Bewonersvereniging Golfpark, gevestigd te Lelystad, verder ook: de Bewonersvereniging. 1. Uitspraak waarop het verzoek betrekking heeft. De uitspraak van de president van deze rechtbank d.d. 14 oktober 1999 (Reg.nr: Awb 99/7330, Awb 99/7331 en Awb 99/7332), waarbij bij wege van voorlopige voorziening het besluit van burgemeester en wethouders d.d. 2 augustus 1999, inhoudende de verlening aan Stable van een bouwvergunning voor de oprichting van een detailhandelscentrum c.a. volgens factory outlet concept op het perceel, plaatselijk gemerkt Museumweg te Lelystad, kadastraal bekend gemeente Lelystad, M 4277 ged. is geschorst. 2. De feiten en het verloop van de procedure Stable heeft bij formulier d.d. 22 april 1999 bij burgemeester en wethouders een aanvraag ingediend ter verkrijging van een bouwvergunning voor de oprichting van een detailhandelscentrum c.a. volgens factory outlet concept, verder: FOV (Factory Outlet Village), op het perceel plaatselijk gemerkt Museumweg te Lelystad, kadastraal bekend gemeente Lelystad, M 4277 ged. Burgemeester en wethouders hebben op deze aanvraag beslist en Stable bij besluit d.d. 2 augustus 1999, No. b99483, de gevraagde vergunning verleend. Tegen dit besluit zijn namens de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening bij brief d.d. 13 september 1999, namens Vendex bij telefaxbericht en brief d.d. 9 september 1999, namens A c.s. bij brief d.d. 9 september 1999, namens Terra Winkels bij telefaxbericht en brief d.d. 10 september 1999, namens Amvest Winkels bij telefaxbericht en brief d.d. 10 september 1999 en namens de Bewonersvereniging bij brief d.d. 9 september 1999, aangevuld bij brief d.d. 25 september 1999, bij burgemeester en wethouders bezwaarschriften ingediend. Daarnaast zijn namens de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening bij brief d.d. 13 september 1999, namens Vendex bij brief d.d. 9 september 1999 en namens A c.s. eveneens bij brief d.d. 9 september 1999 bij de president van deze rechtbank verzoeken ingediend om toepassing van artikel 8:81 van de Awb, strekkend tot schorsing van hiervoor genoemd besluit d.d. 2 augustus 1999. De fungerend president van deze rechtbank heeft bij uitspraak d.d. 14 oktober 1999 de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toegewezen en het besluit van burgemeester en wethouders d.d. 2 augustus 1999 geschorst. Burgemeester en wethouders hebben op vorengenoemde bezwaarschriften bij brief d.d. 21 december 1999 beslist en deze ongegrond verklaard. Tegen dat besluit hebben de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening bij beroepschrift d.d. 1 februari 2000, Vendex bij beroepschrift d.d. 27 januari 2000, A c.s. bij beroepschrift d.d. 28 januari 2000, Terra Winkels bij beroepschrift d.d. 28 januari 2000, Amvest Winkels bij beroepschrift d.d. 28 januari 2000 en de Bewonersvereniging bij beroepschrift d.d. 30 januari 2000 beroep ingesteld. Bij brief d.d. 7 februari 2000 heeft de rechtbank Stable ambtshalve met toepassing van artikel 8:26 van de Awb als belanghebbende aangemerkt en haar bij brief d.d. 17 mei 2000 met toepassing van artikel 8:43, tweede lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. Stable heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Desgevraagd hebben burgemeester en wethouders bij ongedateerde brief, bij de rechtbank ingekomen op 16 maart 2000 en bij brief d.d. 23 maart 2000 op deze zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Een namens burgemeester en wethouders ingediend verweerschrift d.d. 12 april 2000 is bij de rechtbank op 13 april 2000 ingekomen. Namens Stable is zowel bij brief als bij telefaxbericht d.d. 19 juni 2000 en namens burgemeester en wethouders is bij brief d.d. 28 juni 2000 de president verzocht met toepassing van artikel 8:87 van de Awb de bij wege van voorlopige voorziening bij uitspraak d.d. 14 oktober 1999 uitgesproken schorsing van de aan Stable verleende bouwvergunning d.d. 2 augustus 1999 op te heffen. Op verzoek van de president hebben burgemeester en wethouders bij telefaxbericht d.d. 28 juni 2000 nog nadere stukken toegezonden. De president heeft hiervoor genoemde verzoeken om opheffing van de schorsing van het besluit d.d. 2 augustus 1999 gevoegd behandeld ter zitting van 5 juli 2000. Ter zitting zijn Stable International B.V. bij gemachtigde mr. H.J. Breeman, voornoemd, vergezeld door W. Veldhuizen, directeur van Stable International B.V., het college van burgemeester en wethouders van Lelystad, bij gemachtigde mr. N.S.J. Koeman, voornoemd, vergezeld door P.C. Klooster, mr. H.D. Luinstra en mr. T.B. Velthuis, ambtenaren van de gemeente, Vendex KBB N.V. bij gemachtigden mr. A. Tailleur, voornoemd en mw. mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, A c.s. bij gemachtigde drs. G.J.A. Sluiskes, voornoemd, Terra Winkels B.V. en Amvest-M Winkels B.V., bij gemachtigde mr. W.H.W. Vernooy en de Bewonersvereniging Golfpark vertegenwoordigd door W. van der Schaaf, mw. M.A. Nuberg-Post en J.C.J. Kuiper, respectievelijk voorzitter, secretaris en lid van het bestuur van die vereniging, verschenen en in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. Bij brief van 5 juli 2000 hebben Willem van Beek Herenmode c.s. de rechtbank meegedeeld het ingestelde beroep in te trekken. Met brief d.d. 10 juli 2000 heeft de gemachtigde drs. G.J.A. Sluiskes van A c.s. bedoelde intrekking van een toelichting voorzien. Bij brief d.d. 12 juli 2000 is namens B, één der medeondertekenaars van het namens A c.s. ingestelde en ingetrokken beroep, de rechtbank meegedeeld dat hij zijn beroep desondanks wenst te handhaven. 3. Motivering 3.1 Het verzoek om opheffing van schorsing. Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de president, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen. Beoordeeld moet worden of zich in het onderhavige geval feiten of omstandigheden voordoen die opheffing van de bij uitspraak van de president d.d. 14 oktober 1999 getroffen voorlopige voorziening rechtvaardigen. Verzoekers hebben ter motivering van hun verzoek om toepassing van artikel 8:87 van de Awb -kort gezegd- betoogd dat met het Koninklijk Besluit d.d. 13 juni 2000, nr. 99.004281 tot opheffing van de (verlengde) schorsing, ex artikel 10:43 van de Awb, bij Koninklijk Besluit d.d. 15 september 1999 van het besluit van provinciale staten van Flevoland d.d. 6 juli 1999 alsook van het besluit van de raad van de gemeente Lelystad d.d. 17 juni 1999, strekkend tot verkoop van grond ten behoeve van de vestiging van de FOV, de grond aan de bij uitspraak d.d. 14 oktober 1999 getroffen voorlopige voorziening is komen te ontvallen. De president overweegt als volgt. De president moet, gelezen de uitspraak d.d. 14 oktober 1999, strekkende tot schorsing van de aan Stable bij besluit d.d. 2 augustus 1999 verleende bouwvergunning, met verzoekers vaststellen dat de president voor het uitspreken van die schorsing doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het Koninklijk Besluit d.d. 15 september 1999 tot schorsing, ex artikel 10:43 van de Awb, van het besluit van provinciale staten van Flevoland d.d. 6 juli 1999 en van het besluit d.d. 17 juni 1999 van de raad van de gemeente Lelystad. Nu vaststaat dat de (verlengde) schorsing van de besluiten tot verkoop van grond bij Koninklijk Besluit d.d. 13 juni 2000 is opgeheven, komt het verzoek om opheffing van de bij uitspraak d.d. 14 oktober 1999 uitgesproken schorsing naar het oordeel van de president in beginsel voor toewijzing in aanmerking, tenzij mocht blijken van andere gronden die moeten leiden tot het oordeel dat laatstbedoeld schorsingsbesluit behoort voort te duren. Voorts overweegt de president dat hem ingevolge artikel 8:87, tweede lid jo 8:86, eerste lid van de Awb, de bevoegdheid toekomt onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak indien het verzoek als bedoeld in artikel 8:87, eerste lid, van de Awb wordt gedaan, wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De president is -zoals uit het hierna volgende blijkt- van oordeel dat aan hier genoemde voorwaarden is voldaan zodat er niets aan in de weg staat om met gebruikmaking van vorenbedoelde bevoegdheid -op het bestaan waarvan partijen in de uitnodiging voor de zitting ook zijn gewezen- over te gaan tot beoordeling van de rechtmatigheid van het in beroep bestreden besluit en uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het doen van uitspraak in de hoofdzaak brengt ingevolge artikel 8:85, tweede lid, onder c van de Awb mee, dat de voorlopige voorziening getroffen bij uitspraak d.d. 14 oktober 1999 komt te vervallen, tenzij bij de uitspraak in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb een later tijdstip dan het tijdstip waarop uitspraak is gedaan, wordt bepaald. Van de bevoegdheid een dergelijk later tijdstip te bepalen, zal de president gebruik maken, als blijkt dat het bestreden besluit als onrechtmatig moet worden aangemerkt. 3.2. Het bodemgeschil . 3.2.1 De toegang tot het geding van Vendex en B. Namens Stable is ter zitting de vraag opgeworpen -kort gezegd- of Vendex KBB N.V. zonder hier een eigen zelfstandig belang te hebben, als holding, wel gerechtigd is in deze procedure de belangen te behartigen van haar dochterondernemingen, te weten: Hema, Amici, Hunkemöller, Kreymborg, M & S Mode, Prénatal, Dixons, Hans Anders, Rinck Brillen, Kijkshop, Scapino, Luigi Lucardi en Praxis. De president overweegt als volgt. Vendex heeft bezwaar bij burgemeester en wethouders gemaakt in het bijzonder namens haar dochterondernemingen: Hema, Amici, Hunkemöller, Kreymborg, M & S Mode, Prénatal, Dixons, Hans Anders, Rinck Brillen, Kijkshop, Scapino, Luigi Lucardi en Praxis. Niet in geschil is dat deze dochterondernemingen onderdeel uitmaken van de holding Vendex. Evenmin is in geschil dat deze dochterondernemingen alle in Lelystad zijn (neven)gevestigd en concurrentie hebben te duchten van de vestiging van de FOV en derhalve als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb zijn aan te merken. Burgemeester en wethouders hebben het door Vendex -mede- namens vorengenoemde dochterondernemingen ingediend bezwaarschrift dan ook terecht ontvankelijk geacht. De vraag of naast haar dochterondernemingen ook Vendex zelf als belanghebbende kan worden aangemerkt, kan onbeantwoord blijven. Nu het bestreden besluit is gericht aan Vendex en zij -gelet op de inhoud van haar beroepschrift (pag. 2, tweede alinea)- naar het oordeel van de president moet worden geacht haar beroep mede namens haar daargenoemde dochterondernemingen te hebben ingesteld, is het beroep van Vendex ontvankelijk. Dat Vendex geen schriftelijke machtigingen van haar dochterondernemingen heeft overgelegd, kan haar niet worden tegengeworpen, nu de rechtbank haar daar niet om heeft verzocht. Aangaande het beroep van B stelt de president vast dat dit beroep bij brief d.d. 5 juli 2000 is ingetrokken. Immers, het aan die brief gehechte "Aanhangsel 1" met opschrift: "Terugtrekking van alle bezwaren op de bouw van een zgn. Factory Outlet Centre te Lelystad" vermeldt ook B, met G als eigenaar. De president heeft geen aanknopingspunten in die intrekkingsbrief kunnen lezen, waaruit zou moeten worden afgeleid dat ook B niet de bedoeling heeft gehad tot intrekking van het beroep over te gaan. Een naderhand aan de president toegezonden schriftelijke wens van B het beroep desondanks te handhaven, kan volgens vaste jurisprudentie een eenmaal gedane intrekking van dat beroep niet ongedaan maken. Het ingestelde -later ingetrokken- beroep van A c.s., ook voorzover het betreft B, zal daarom buiten verdere behandeling blijven. De president stelt hiermee vast dat er niets meer aan in de weg staat over te gaan tot de behandeling ten gronde van de beroepen van de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening, Vendex KBB N.V., Terra Winkels B.V., Amvest Winkels B.V. en de Bewonersvereniging Golfpark. 3.2.2 Het geschil ten gronde In beroep ligt ter beoordeling voor het door de zojuist genoemde belanghebbende partijen bestreden besluit d.d. 21 december 1999 van burgemeester en wethouders, inhoudende handhaving van hun besluit d.d. 2 augustus 1999 tot verlening aan Stable van een bouwvergunning voor de oprichting van een detailhandelscentrum c.a. volgens factory outlet concept op het perceel, plaatselijk gemerkt Museumweg te Lelystad, kadastraal bekend gemeente Lelystad, M 4277 ged. Beoordeeld moet worden of bedoeld besluit d.d. 21 december 1999 in rechte kan standhouden. 3.2.3 Het standpunt van belanghebbenden. Belanghebbende partijen hebben -veelal onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in hun bezwaarschriften hebben opgemerkt- kort gezegd op de volgende gronden het besluit van burgemeester en wethouders op hun bezwaarschriften d.d. 21 december 1999 aangevochten. In de eerste plaats betogen belanghebbende partijen dat verlening van de aan deze procedure ten grondslag liggende bouwvergunning strijdig is met de Richtlijn (79/409/EEG) van de Raad van de Europese gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Vogelrichtlijn) en de Richtlijn (92/43/EEG) van de Raad van de Europese gemeenschappen d.d. 21 mei 1992 inzake instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Habitatrichtlijn). Voorts behoorden burgemeester en wethouders op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Besluit m.e.r), mede gelet op Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (M.e.r. -richtlijn), alvorens over te gaan tot hier bedoelde bouwvergunningverlening een MER-rapportage op te stellen. In de derde plaats zijn burgemeester en wethouders ten onrechte en in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) er vanuit uitgegaan dat het perceel waarop realisering van het bouwplan is beoogd behoort tot de bebouwde kom van Lelystad, zodat er ingevolge de WRO geen verplichting zou bestaan tot het opstellen van een bestemmingsplan. Verder hebben burgemeester en wethouders bij handhaving van de op grond van de Bouwverordening van Lelystad verleende vrijstellingen een onjuiste afweging van belangen gemaakt. In de vijfde plaats hebben burgemeester en wethouders niet gezorgd voor voldoende kenbaar toekomstig planologisch kader ter motivering van de gehandhaafde bouwvergunning. In de zesde plaats wijzen belanghebbenden erop dat de FOV is aan te merken als een milieuvergunningplichtige inrichting zodat de bouwaanvraag voor de FOV ten onrechte niet met toepassing van artikel 52 van de Woningwet is aangehouden. Tenslotte voeren de belanghebbende partijen aan dat burgemeester en wethouders ten onrechte het advies van hun commissie voor de bezwaar- en beroepschriften d.d. 16 december 1999 ongewijzigd hebben overgenomen en aan hun besluit d.d. 21 december 1999 ten grondslag gelegd. 3.2.4 Het standpunt van burgemeester en wethouders en Stable. Burgemeester en wethouders hebben bij het bestreden besluit de bezwaren van belanghebbenden uitvoerig weerlegd en weersproken alsmede bij het verweerschrift een nadere toelichting op hun daarbij ingenomen standpunt gegeven. Stable onderschrijft het standpunt van burgemeester en wethouders en wijst op haar belang bij een spoedige uitvoering van de bouwvergunning. 3.2.5 De beoordeling van het geschil. Bij de beoordeling van het geschil zal de president allereerst ingaan op de beweerde schendingen van regels van internationaal recht. Immers, bedoelde regels zijn van hogere orde dan het in artikel 44 van de Woningwet voor een bouwvergunning neergelegde toetsingskader. Mocht de president tot het oordeel komen dat burgemeester en wethouders inderdaad zijn overgegaan tot bouwvergunningverlening met voorbijgaan aan voormelde regels van internationaal recht, dan zijn de beroepen reeds om die reden gegrond en komt de president niet meer toe aan toetsing van het bestreden besluit aan artikel 44 van de Woningwet. 3.2.6 De regels van internationaal recht. De president is van oordeel dat de verleende bouwvergunning niet strijdt met de belangen die de Vogel- en Habitatrichtlijn beogen te beschermen. De president overweegt daaromtrent dat de Habitatrichtlijn gelezen in samenhang met de Vogelrichtlijn erin voorziet dat beschermingszones worden aangewezen waarbinnen volgens een bepaald tijdschema een coherent Europees ecologisch netwerk tot stand wordt gebracht, ten einde het herstel of de handhaving van de natuurlijke habitats en soorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Vaststaat dat -voor zover hier van belang- de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit d.d. 24 maart 2000 (Stcrt. 2000-65) -dat wil zeggen nadat het bestreden besluit is genomen- met toepassing van artikel 27 van de Natuurbeschermingswet 1998 als enige in de nabije omgeving van de beoogde FOV gelegen speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn het Markermeer heeft aangewezen vanwege het voorkomen in dit gebied van aalscholver, smient, krakeend, tafeleend, kuifeend, toppereend, nonnetje, meerkoet, visdief en zwarte stern. Vaststaat dat het voornemen tot aanwijzing van het Markermeer als speciale beschermingszone reeds voor het verlenen van bouwvergunning voor de FOV is gepubliceerd. Ter zitting is voorts vast komen te staan dat de grens van bedoelde beschermingszone, het Markermeer, anders dan met name Vendex heeft betoogd niet grenst aan het perceel waarop de FOV is beoogd, doch ter plaatse ca. 200 meter uit de kust is gelegen. De president laat daar de vraag of de Vogel- en Habitatrichtlijn door de aanwijzing van het Markermeer als speciale beschermingszone op de juiste wijze is geïmplementeerd en of aan het feit, dat die aanwijzing eerst plaats heeft gevonden nadat het bestreden besluit is genomen, voor dit geding gevolgen moeten worden verbonden. Doorslaggevend acht de president het in artikel 6, derde lid, eerste volzin, jo artikel 7 van de Habitatrichtlijn bepaalde. In bedoeld artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ervan uitgaand dat de bouw van de FOV aangemerkt moet worden als een plan of project als in deze bepaling bedoeld is naar het oordeel van de president noch uit de stukken, noch uit het ter zitting verhandelde aannemelijk geworden dat realisering van de FOV significante gevolgen heeft voor het Markermeer als beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Belanghebbende partijen -met name Vendex- hebben ter onderbouwing van hun standpunt slechts aangevoerd dat het nonnetje zich voedt met spiering, die voor de kust van Lelystad voorkomt. Uitgaande van de juistheid van dit argument volgt daaruit immers nog niet dat de vestiging van de FOV, die achter de Bataviawerf wordt gesitueerd op ruime afstand van de kust en nog ruimere afstand van de grens van de aangewezen beschermingszone, gevolgen -laat staan significante gevolgen- kan hebben voor de aanwezigheid van spiering in het water voor de kust van Lelystad, waarmee het nonnetje zich voedt. De president deelt dan ook hetgeen burgemeester en wethouders hieromtrent bij het bestreden besluit hebben overwogen en beslist. Voorts is de president in tegenstelling tot hetgeen door belanghebbende partijen is betoogd van oordeel dat de bouw van de FOV niet een MER-plichtige activiteit is. Daarbij is de president er vanuit gegaan dat een richtlijnconforme uitleg van het Besluit m.e.r. in de onderhavige situatie, waar -zoals geen der partijen betwist- geen bestemmingsplan of enig daarmee gelijk te stellen plan geldt dat als ruimtelijk plan kan worden aangemerkt als bedoeld in dat Besluit, mee kan brengen, dat bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning voor de FOV een milieu-effectrapport had moeten worden overgelegd, indien de bouw van de FOV een Mer-plichtige activiteit is. Gesteld noch gebleken is dat de bouw van de FOV een activiteit behelst die op grond van het Besluit m.e.r in strijdt met de m.e.r.-richtlijn is uitgesloten van een milieu-effectbeoordeling. Voor de beantwoording van de vraag of de bouw van de FOV m.e.r-plichtig is, is dan ook bepalend of deze activiteit als zodanig is aangewezen in het Besluit m.e.r. Hiervan uitgaand is allereerst van belang de kwalificatie van de FOV-activiteit. De president is van oordeel dat de FOV moet worden gekwalificeerd als een -in overwegende mate- detailhandelsvoorziening. Daartoe overweegt de president dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de FOV in hoofdzaak zal bestaan uit een verzameling winkelruimten waarin kleding- en schoenfabrikanten van bekende merkartikelen hun overjarig en/of overtollig geworden artikelen tegen gereduceerde prijzen direct aan het publiek te koop zullen aanbieden. Om de klanten een aangenaam verpozen te bezorgen, zullen in de FOV eveneens enige horecagelegenheden worden gehuisvest. Het element "leisure" in het FOV concept, zo is ter zitting betoogd, is er vooral op gericht kopers te trekken en hen ervan te doordringen dat zij in de FOV, in combinatie met een bezoek aan de nabij gelegen Bataviawerf en musea, een uitgaansdag kunnen doorbrengen. De toeristisch-recreatieve elementen (binnen de FOV bestaande uit terrassen en horeca en daarbuiten uit de Bataviawerf en musea) hebben geen ander doel voor de FOV dan de aantrekkingskracht over grote afstand en de lengte van de verblijfsduur van de bezoekers te vergroten. Het doel en functie van de FOV is: detailhandel. Naar het oordeel van de president kan daarom -in tegenstelling tot andersluidend betoog van belanghebbende partijen- tot geen andere conclusie worden gekomen dan dat in het FOV-concept het detailhandel- element overheerst. De bij het Besluit m.e.r. horende bijlage, onderdeel C -vermeldend de activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu en waarbij de besluiten worden aangewezen van bestuursorganen bij de voorbereiding waarvan ingevolge artikel 7.2 van de Wet milieubeheer (Wm) een milieu-effectenrapportage moet worden gemaakt- gelezen tegen de achtergrond van het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat geen der aldaar genoemde activiteiten op de FOV van toepassing is. Dat geldt ook voor de hier het meest in aanmerking komende activiteit 10.1 van onderdeel C uit genoemde bijlage. Immers, zoals hiervoor reeds is overwogen kan de FOV niet worden aangemerkt als een recreatieve of toeristische voorziening. Evenmin is hier van toepassing de hier het meest in aanmerking komende activiteit 11.2 van onderdeel D, van vorenbedoelde bijlage. Bedoeld onderdeel D vermeldt de activiteiten, zoals bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wm, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d van de Wm moet bepalen of daarvoor vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Vorengenoemde activiteit 11.2 heeft betrekking op de uitvoering dan wel wijziging of uitbreiding van de uitvoering van een stadsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Niet volgehouden kan worden dat de FOV als een stadsproject moet worden aangemerkt, reeds niet nu die activiteit in de eerste fase slechts een oppervlak van ca. 13.000 m2 in beslag zal nemen en de FOV ook na realisering van de fasen 2 en 3 bij lange na niet voldoet aan de bij die activiteit genoemde drempelwaarden, te weten: een oppervlakte van 100 hectare of meer of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. Het beroep van Vendex in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 13 juli 1999, AB 1999/441, in samenhang met haar betoog dat daaruit voor burgemeester en wethouders de MER-plicht voor de FOV voortvloeit, faalt. Immers, uit bedoelde uitspraak kan de door Vendex gewenste conclusie niet worden getrokken, reeds niet omdat de Afdeling bestuursrechtspraak bij die uitspraak tot het oordeel kwam dat burgemeester en wethouders van Delfzijl ten onrechte niet hadden onderzocht of in dat geval een milieu-effectrapportage diende te worden opgesteld. Zoals uit het besluit van burgemeester en wethouders d.d. 21 december 1999 genoegzaam blijkt, hebben zij zich wel terdege afgevraagd of in casu de plicht tot het opstellen van een milieu-effectenrapport bestond. Daarbij tekent de president aan dat burgemeester en wethouders zich ook uitdrukkelijk de gevolgen van de bouw van de FOV voor het milieu hebben aangetrokken, zoals blijkt uit de bij de gedingstukken gevoegde milieu-effecten studie d.d. 24 maart 1999 van ARCADIS. Nu uit het vorenoverwogene oordeel van de president volgt dat het hier bestreden besluit van burgemeester en wethouders d.d. 21 december 1999 niet strijdig is met regels van internationaal recht, is de weg vrij om te komen tot toetsing van dat besluit aan artikel 44 van de Woningwet. 3.2.7 Artikel 44 van de Woningwet. Vooraleerst stelt de president vast dat partijen ter zitting desgevraagd hebben verklaard niet te betwisten dat ter plaatse waar de FOV is beoogd geen bestemmingsplan, of daarmee gelijk te stellen plan, van kracht is. Dat brengt met zich - nu de FOV niet valt onder het regime van de Monumentenwet 1988 of provinciale of gemeentelijke monumentenverordening- dat de president hier enkel en alleen heeft te beoordelen of de bij het bestreden besluit gehandhaafde bouwvergunning -kort gezegd- voldoet aan de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 van de Woningwet bedoelde algemene maatregelen van bestuur gegeven voorschriften of, voor zover van toepassing, de voorschriften, bedoeld in artikel 7a en de bouwverordening alsmede aan redelijke eisen van welstand. Al hetgeen partijen in de stukken en ter zitting hebben opgemerkt over de onjuistheid en onwenselijkheid van de afwezigheid van een bestemmingsplan ter plaatse, moet de president -gelet op het aan artikel 44 van de Woningwet ten grondslag liggend limitatief/imperatief stelsel van vergunningverlening- hier terzijde stellen en onbesproken laten. Voorts stelt de president vast dat -naar ook ter zitting is gebleken- geen der partijen betwist dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde bouwplan voor de oprichting van een FOV op een viertal onderdelen na, te weten: het in de rooilijn geplaatst zijn van de voorgevels, het parkeren op eigen terrein, het ter plaatse van de laad- en losplaatsen plaatsen van erf- en terreinafscheidingen, het bouwen binnen de maximaal toegestane bouwhoogte van 15 meter ter plaatse van de vlaggenmasten als draagconstructie voor de reclame, past binnen de bepalingen van de bouwverordening van de gemeente Lelystad. Wat betreft deze vier onderdelen hebben burgemeester en wethouders vrijstelling verleend van de desbetreffende bepalingen van de bouwverordening. Ter zitting en uit de gedingstukken is het president verder gebleken dat belanghebbenden hun grieven alleen gericht hebben op het onderdeel van het bestreden besluit waarbij burgemeester en wethouders de vrijstelling als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening van Lelystad van de verplichting -kort gezegd- zorg te dragen voor parkeerruimte op het eigen terrein. Het geding is wat dit betreft dan ook beperkt tot de vraag of burgemeester en wethouders op juiste gronden gebruik hebben gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening van Lelystad. De president is van oordeel dat burgemeester en wethouders in redelijkheid vorenbedoelde vrijstelling hebben kunnen verlenen. Daarbij stelt de president voorop dat weliswaar volgens vaste jurisprudentie binnen het kader van de vraag of al dan niet vrijstelling kan worden verleend alle belangen die door verlening van die vrijstelling worden gediend of geschaad in de overwegingen moeten worden betrokken, doch dat de werking van het specialiteitsbeginsel als verwoord in artikel 3:4, eerste lid van de Awb hier meebrengt dat de stedenbouwkundige belangen doorslaggevend moeten worden geacht, nu artikel 2.5.30 van de bouwverordening van Lelystad is opgenomen onder de paragraaf: "Voorschriften van stedenbouwkundige aard". Dat belang is er onder meer mee gediend, dat alleen bouwwerken worden opgericht die passen in de door de gemeente meest wenselijk geachte planologische conceptie voor het betrokken gebied. Dat laat onverlet dat ten tijde van de indiening van de aanvraag om bouwvergunning wel sprake moet zijn van een voldoende duidelijk en kenbaar planologisch beleid. Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad van Lelystad in 1996 het "Masterplan Versnelde Groei" en in september 1998 het "Plan van aanpak Kust" vastgesteld en dat het gemeentebestuur in maart 1999 het "Structuurmodel Kuststrook, ruimtelijke concept voor de kust", derhalve voorafgaande aan de indiening van en de beslissing op de bouwaanvraag, naar buiten heeft gebracht, dat vervolgens op 9 december 1999 voorafgaand aan het besluit op bezwaar door de gemeenteraad is vastgesteld. Ter zitting heeft geen der belanghebbende partijen betwist dat het bouwplan voor de FOV is opgenomen en past in met name het "Structuurmodel Kuststrook, ruimtelijk concept voor de kust". Dat, zoals vanwege belanghebbende partijen is betoogd, het bouwplan voor de FOV wèl strijdig is met één of meer structuurnota's uit 1995, althans van vóór 1998, en dat bedoeld "Structuurmodel Kuststrook" is toegeschreven naar de vestiging ter plaatse van de FOV, maakt dat beleid niet onjuist of onredelijk, nu de gemeenteraad in beginsel een grote vrijheid toekomt zijn ruimtelijk beleid op welk moment en in welke richting dan ook te wijzigen. Indien de rijksoverheid het oneens is met een dergelijke beleidswijziging, staan haar ingevolge de WRO voldoende bevoegdheden ten dienste om de gemeenteraad aanwijzingen te geven met betrekking tot de vaststelling van een bestemmingsplan. Van die bevoegdheden is evenwel hier geen gebruik gemaakt. Het bestaan van bijzondere omstandigheden zouden burgemeester en wethouders ertoe hebben kunnen nopen met voorbijgaan aan vorenbedoeld beleid bedoelde vrijstelling te weigeren. Belanghebbende partijen hebben er in dit verband op gewezen dat vestiging van een FOV op de voorgenomen locatie afbreuk zal doen aan de bestaande in Lelystad gevestigde detailhandelsbedrijven en dat de daarmee gepaard gaande verkeersaantrekkende werking een ontwrichting van de plaatselijke infrastructuur meebrengt. De president overweegt dat blijkens vanwege burgemeester en wethouders overgelegde rapporten van met name Kolpron Consultants -ten aanzien waarvan de president noch in de stukken noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten heeft kunnen vinden de daarin opgenomen feiten en conclusies voor onjuist te houden- de vestiging van een FOV een omzetverlies voor de plaatselijke middenstand in de modische sector van ca. 2 % met zich zal brengen. Gesteld noch gebleken is dat dientengevolge van een duurzame ontwrichting van het ter plaatse bestaande detailhandel apparaat sprake zal zijn. Daarbij heeft de president mede in aanmerking genomen dat het volgens bedoelde rapporten niet onwaarschijnlijk moet worden geacht dat bezoekers van de FOV - op voorwaarde dat er sprake zal zijn van goede verwijzing, waarvoor blijkens de stukken de gemeente Lelystad zegt te zullen zorgdragen- ook klanten zullen worden van overige in Lelystad gevestigde detailhandelbedrijven. Aangaande de verkeersafwikkeling hebben burgemeester en wethouders betoogd dat in de eerste fase van de ontwikkeling van de FOV, waarvan thans sprake is, geen problemen van infrastructurele aard zijn te verwachten. Daarbij hebben burgemeester en wethouders zich gebaseerd op in rapporten van Goudappel & Coffeng en Arcadis neergelegde adviezen. De president heeft noch in de stukken noch in het verhandelde ter zitting gronden kunnen vinden voor het oordeel dat deze rapporten en adviezen onjuist zijn of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Nu belanghebbende partijen -met name de Bewonersvereniging Golfpark- daartegenover geen rapport van een ander ter zake deskundige hebben gesteld en het gelaten hebben bij het naar voren brengen van haar eigen mening ertoe strekkend dat deze rapporten en de daarin opgenomen uitgangspunten en conclusies onjuist zijn, moet aan dat betoog voorbij worden gegaan. Eén en ander brengt de president tot zijn oordeel dat van bijzondere omstandigheden die burgemeester en wethouders hadden moeten brengen tot het in afwijking van hun vorenbedoeld beleid weigeren van vrijstelling niet is gebleken. Nu burgemeester en wethouders voorts gemotiveerd hebben onderbouwd, waarom zij in dit geval van een veel ruimere dan bij detailhandel gebruikelijke parkeernorm van 3,5 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlak, nl: 8 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlak, zijn uitgegaan en de president, mede gelet op het mogelijke medegebruik van nog eens 400 parkeerplaatsen in de nabijheid en de overloopmogelijkheid naar een groenstrook niet tot de overtuiging is gekomen dat deze norm niet voldoende ruim is om aan de parkeerbehoefte van de FOV te voldoen, kan niet worden gezegd dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot deze norm konden komen. Het is de president voorts niet gebleken dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend bouwplan niet voldoet aan het Bouwbesluit of andere in artikel 44, aanhef en sub a van de Woningwet genoemde algemene maatregelen van bestuur. Voorts is het de president gebleken dat de welstandscommissie ten aanzien van het gehandhaafde besluit ten grondslag liggend bouwplan positief heeft geadviseerd, zodat burgemeester en wethouders naar het oordeel van de president tot hun oordeel hebben kunnen komen dat bedoeld bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 44, aanhef en onder d jo artikel 12, eerste lid, van de Woningwet. Gelet op het vorenoverwogene hebben burgemeester en wethouders naar het oordeel van de president daarom, nu er overigens geen sprake is van weigeringsgronden, hun besluit tot verlening van een bouwvergunning voor de FOV bij het bestreden besluit terecht gehandhaafd. In tegenstelling tot belanghebbende partijen is de president van oordeel dat burgemeester en wethouders op terechte gronden aanhouding, als bedoeld in artikel 52 van de Woningwet, van de bouwaanvraag voor de FOV achterwege hebben gelaten. De president overweegt daartoe dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat Stable de FOV beheert en de ca. 70 zich daarin bevindende winkelunits per unit apart of in combinatie, aan de diverse fabrikanten zal verhuren, waaruit niet kan worden afgeleid dat Stable zeggenschap heeft over de wijze van exploitatie van de diverse units of combinatie van units. Ook anderszins kan niet worden vastgesteld dat Stable over enige zeggenschap beschikt ter zake de diverse verkooppunten. Hoewel er sprake zal zijn van één parkeerterrein en een drietal ingangen voor de FOV, beschikt iedere unit, of een door een zelfde fabrikant gehuurde combinatie van units, over eigen, aparte financiële bedrijfsvoering, verwarmingsinstallaties en afvalstromen. Voorts is ter zitting onweersproken zijdens Stable aangevoerd dat iedere fabrikant/ huurder van een unit, of combinatie van units, eigen personeel inzet. Alles bijeengenomen kan naar het oordeel van de president niet worden volgehouden dat in casu sprake is van dusdanige technische, organisatorische en functionele bindingen tussen de verschillende units of combinatie van units dat moet worden gesproken van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wm. Eén en ander brengt met zich dat hier sprake is van de uitzondering op de vergunningseis als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de Wm, zodat ten behoeve van de diverse units of combinaties van units kan worden volstaan met een melding als bedoeld in artikel 8.41 van de Wm. De president deelt niet het standpunt van met name Amvest-M winkels en Terra winkels dat burgemeester en wethouders ten onrechte het advies van hun commissie voor de bezwaar- en beroepschriften d.d. 16 december 1999 ongewijzigd aan hun besluit ten grondslag hebben gelegd. Immers, de president heeft geen gronden voor het oordeel dat bedoeld advies onjuist is danwel dat daaraan anderszins gebreken kleven. Evenmin heeft de president aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders met voorbijgaan aan hun plicht tot eigen oordeelsvorming op basis van dat advies het bestreden besluit hebben genomen. De president wijst er in dit verband op dat de Awb met de artikelen 7:14 jo 3:49 voor burgemeester en wethouders met zoveel woorden de mogelijkheid opent ter motivering van hun besluit op de bezwaren van belanghebbende te volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies. 3.2.8 Slotsom. Gelet op het vorenoverwogene komt de president tot de slotsom dat het in beroep bestreden besluit van burgemeester en wethouders d.d. 21 december 1999 voor rechtmatig moet worden gehouden en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak zodat onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak kan worden gedaan. Het bestreden besluit kan in stand blijven en de daartegen gerichte beroepen zijn ongegrond. Al hetgeen belanghebbenden daartegen overigens nog hebben aangevoerd, kan de president niet tot een ander oordeel brengen. Daaruit vloeit voort, dat daarmee de voorlopige voorziening als uitgesproken door de fungerend president van deze rechtbank in zijn uitspraak van 14 oktober 1999 vervalt. De president acht geen redenen aanwezig om te bepalen dat de voorlopige voorziening op een later tijdstip dan het tijdstip van deze uitspraak vervalt. Het verzoek om opheffing van die voorlopige voorziening, zoals gedaan door Stable en burgemeester en wethouders moet, nu daaraan het belang is komen te ontvallen, worden afgewezen. De president acht geen termen aanwezig om één der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die een andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. 4. Beslissing De president van de rechtbank verklaart de tegen het besluit d.d. 21 december 1999 van burgemeester en wethouders van Lelystad ingestelde beroepen ongegrond; wijst de verzoeken om opheffing van de schorsing van het besluit van burgemeester en wethouders van Lelystad d.d. 2 augustus 1999 af. Gewezen door mr. W.J.B Cornelissen, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2000 in tegenwoordigheid van mr. P. Bos als griffier. Tegen deze uitspraak staat, voor zover het betreft de beslissing in de hoofdzaak, voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. afschrift verzonden op