Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6678

Datum uitspraak2000-06-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 98/7403
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te 's-Hertogenbosch Sector Bestuursrecht -------------------------------- Uitspraak -------------------------------- AWB 98/7403 VV Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen: A, woonplaats kiezende te B, verzoeker, gemachtigde mr. Z.M.K.J. Berger, advocaat te Venlo, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. N.H. Suerink, ambtenaar ten departemente I. PROCESVERLOOP Verzoeker bezit de Joegoslavische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van Vw. Op 29 maart 1994 heeft verzoeker aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 30 juni 1994 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk verklaard op de in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw genoemde grond. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. Verzoeker heeft op 15 mei 1995 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit. Bij besluit van 16 oktober 1996 heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 25 oktober 1996 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 juni 1997 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, het beroep van verzoeker ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 februari 1998 is verzoeker door de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden wegens het opzettelijk handelen in strijd met artikel 287 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. Bij besluit van 24 september 1998 heeft verweerder verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 21, aanhef en onder c, van de Vw. Het besluit is op 28 september 1998 aan verzoeker in persoon uitgereikt. Daarbij is verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Op 29 september 1998 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij verzoekschrift van 29 september 1998 is de president van deze rechtbank verzocht een onverwijlde voorziening te treffen. Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde verzoek de stukken en een verweerschrift toegezonden. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 24 mei 2000, waar verzoeker niet is verschenen, maar is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde II. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de vraag of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de president als volgt. Voorop dient te worden gesteld dat verzoeker bij besluit van 24 september 1998 ongewenst is verklaard. Verzoeker heeft geen aanvraag tot toelating gedaan, noch is verzoeker in het bezit van een titel op grond waarvan het hem is toegestaan hier te lande te verblijven. Voor zover verzoeker met het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening beoogt een verbod tot uitzetting te verkrijgen, kan het verzoek derhalve niet worden ingewilligd. Immers, ook in het geval geoordeeld zou moeten worden dat er geen aanleiding bestond verzoeker ongewenst te verklaren, moet worden vastgesteld dat het verzoeker, in verband met het ontbreken van een daartoe strekkende titel of een aanvraag daartoe, niet is toegestaan hier te lande te verblijven. Ook overigens is niet gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden op grond waarvan verwijdering van verzoeker voor onrechtmatig moet worden gehouden, zodat op dit punt evenmin reden bestaat een voorlopige voorziening te treffen. Gelet op het voorgaande staat thans uitsluitend ter beoordeling of er reden is ten aanzien van het besluit tot ongewenstverklaring van verzoeker een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de schorsing van voornoemd besluit. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat hij een affectieve relatie heeft met een in Nederland verblijvende vrouw. Het onderhouden van deze relatie, door middel van het afleggen van kortdurende bezoeken, wordt door het besluit tot ongewenstverklaring van verzoeker belemmerd. Verzoeker heeft mitsdien naar het oordeel van de president een spoedeisend belang bij het treffen van voornoemde voorlopige voorziening. Ten aanzien van de vraag of er op inhoudelijke gronden aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de president als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard: a. indien hij bij herhaling een bij deze wet strafbaar feit heeft begaan; b. indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd; c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid, en het hem niet krachtens een der bepalingen van de artikelen 9, 9a of 10 van de Vw is toegestaan in Nederland te verblijven; d. ingevolge het bepaalde bij of krachtens een verdrag;e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Het beleid van verweerder in dezen is, voor zover van belang, vastgelegd in hoofdstuk A5/6.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. Bij toepassing van artikel 21, onder c, van de Vw kan onder meer tot ongewenstverklaring worden overgegaan indien een vreemdeling veroordeeld is tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden of meer, dan wel indien sprake is van meerdere onvoorwaardelijke veroordelingen wegens misdrijf en de gezamenlijke duur van de opgelegde straffen zes maanden of meer bedraagt. Uit informatie van de Centrale Justitiële Documentatie te Almelo van 23 juli 1998 is gebleken dat verzoeker bij vonnis van 18 februari 1998, onherroepelijk geworden op 22 april 1998, door de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch veroordeeld is tot een gevangenisstraf van 18 maanden wegens het opzettelijk handelen in strijd met artikel 287 juncto artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Allereerst dient te worden opgemerkt dat, gelet op het beleid van verweerder, de aard van het gepleegde delict en de hoogte van de opgelegde straf, verweerder naar het oordeel van de president in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder daarvan af had dienen te zien. Dat verweerder in strijd met het bepaalde in hoofdstuk A5/6.4 van de Vc bij het bestreden besluit verzuimd heeft mede te delen dat een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring kan worden gedaan, kan aan vorenstaande niet af doen, nu de gemachtigde van verzoeker kennelijk op andere wijze op de hoogte is geraakt van het bestaan van deze mogelijkheid. Derhalve kan niet geoordeeld worden dat verzoeker door bovenstaand verzuim in zijn belangen is geschaad. Tenslotte overweegt de president ten aanzien van de stelling van verzoeker dat verweerder de ongewenstverklaring aan een termijn had dienen te verbinden het volgende. In hoofdstuk A5/6.4 van de Vc is bepaald dat de ongewenstverklaring op een daartoe strekkend verzoek in elk geval wordt opgeheven na een termijn van tien jaar verblijf buiten Nederland in geval van veroordeling wegens ernstige geweldmisdrijven of handel in verdovende middelen, dan wel na een termijn van vijf jaar verblijf buiten Nederland in geval van veroordeling wegens andere misdrijven. De president is van oordeel dat, daargelaten de vraag of verweerder in casu had moeten overwegen de ongewenstverklaring aan een termijn te verbinden, er gelet op het beleid van verweerder op dit moment geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat een dergelijke termijn thans zou zijn verlopen. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als door verzoeker verzocht. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De president: wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af. Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield, als president, in tegenwoordigheid van mr. A.P.G. van Liempt, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2000. Afschriften verzonden: 21 juni 2000 SS