Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6440

Datum uitspraak2000-07-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-001052-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 21-001052-99 Uitspraak dd.: 10 juli 2000 TEGENSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 27 april 1999 in de strafzaak tegen [verdachte] geboren te [geboorteplaats] wonende te [woonplaats] thans verblijvende te [verblijfplaats] Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 5 oktober 1999, 30 november 1999, 1 februari 2000, 28 maart 2000, 8 mei 2000 en 27 juni 2000 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie 1. Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2000 heeft de raadsman zich primair beroepen op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging tegen de verdachte, aangezien de verdediging door toedoen van het openbaar ministerie niet in de gelegenheid is geweest een informant van de Regionale Criminele Inlichtingendienst (RCID) te doen horen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroep zal worden verworpen. 2. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de raadsman voormeld verweer eveneens gevoerd. De rechtbank heeft dit verweer verworpen. Zij heeft daartoe overwogen dat het de verdachte zelf is, die de meest gerede partij is om helderheid te verschaffen over hetgeen precies op 16 juni 1998 heeft plaatsgevonden, doch dat deze er echter voor heeft gekozen zich te beroepen op zijn zwijgrecht, hetgeen vanzelfsprekend zijn goed recht is. Naar het oordeel van de rechtbank voert het echter te ver dat het zwijgen van de verdachte ertoe zou leiden dat anderen dan de verdachte, die dusdoende zichzelf daardoor mogelijk in gevaar brengen, dientengevolge gedwongen zouden kunnen of moeten worden tot het verschaffen van informatie welke de verdachte in de eerste plaats zelf kan geven. De verdachte neemt door zijn zwijgen een zeker risico, dat hij - naar het oordeel van de rechtbank - zelf dient te dragen en niet dient af te wentelen op derden. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, zo er al sprake zou zijn van enig schaden van de verdediging met betrekking tot de bewijsvoering, dit hooguit marginaal moet worden geacht, nu de rechtbank voor de bewezenverklaring geen gebruik maakt van de verklaring van de informant. 3. De rechtbank heeft telkens het primair ten laste gelegde bewezen verklaard, onderscheidenlijk de moord op [slachtoffer 1] en de poging tot moord op [slachtoffer 2]. De bewezenverklaring steunt voornamelijk op de verklaring van [slachtoffer 2], aangevuld met in het strafdossier aanwezig steunbewijs in de vorm van verklaringen van getuigen omtrent hetgeen aan de ten laste gelegde feiten is vooraf gegaan en/of daarop is gevolgd. Als technisch bewijs behelst het strafdossier niet meer dan dat de twee kogels die in het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] zijn aangetroffen met hetzelfde vuurwapen zijn verschoten als de kogel die in de schouder van [slachtoffer 2] is aangetroffen. Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen blijkt, dat de rechtbank van oordeel is dat ter plaatse en ten tijde van de misdrijven drie personen aanwezig waren, te weten [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en de verdachte en dat deze laatste op de twee anderen heeft geschoten. 4. In het strafdossier bevindt zich een proces-verbaal van de chef van de RCID, onder meer de volgende informatie behelzend: "Een man met de voornaam [slachtoffer 1] bij een schietpartij werd gedood en een ander persoon werd verwond aan zijn schouder. Beide genoemde personen maken c.q. maakten deel uit van een Amsterdamse criminele groepering, die zich bezig houdt met de invoer en handel in verdovende middelen. De man die aan de schouder gewond is geraakt zou [slachtoffer 1] naar de plaats van de schietpartij hebben gelokt. Daar waren nog twee andere personen aanwezig, waaronder een man uit Amsterdam. Laatstgenoemde man zou de dodelijke schoten hebben afgevuurd. De man die in zijn schouder werd geschoten, zou op de hoogte zijn geweest van de ophanden zijnde schietpartij. Hij zou voor de "show" zijn aangeschoten." Uit de verklaring van de chef van de RCID tegenover de rechter-commissaris te Zwolle van 2 maart 1999 blijkt, dat bovenstaande informatie afkomstig is van een door de RCID gehoorde informant die door de RCID als betrouwbaar wordt aangemerkt. 5. Indien de hiervoor weergegeven informatie juist mocht zijn, dan staat deze aan een bewezenverklaring van moord onderscheidenlijk poging tot moord in de weg. Aangezien het hier niet gaat om een beroep op een strafuitsluitingsgrond, maar om de bewezenverklaring, komen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het beroep van de verdachte op zijn zwijgrecht, zoals hiervoor onder 2 weergegeven, het hof onjuist voor. Teneinde de betrouwbaarheid van die informatie te onderzoeken, heeft het hof tot drie keer toe het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aangehouden en de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Zwolle, opdracht gegeven de informant van de RCID als getuige te horen. Daarbij heeft het hof de rechter--commissaris in overweging gegeven de getuige te behandelen als een bedreigde getuige. Tot drie keer toe is de rechter-commissaris er niet in geslaagd de getuige te horen, omdat de recherche-officier van justitie telkens geweigerd heeft de informant voor de rechter--commissaris te (doen) geleiden. Uit zijn correspondentie met de rechter-commissaris blijkt dat hij van oordeel is, dat de informant geen getuige is en dat hij zich gebonden weet aan de toezegging aan de informant dat diens identiteit verborgen zal blijven. Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2000 is de recherche-officier van justitie als getuige gehoord en heeft hij zijn standpunt nader toegelicht. Daartoe "uitgelokt" door het hof, heeft hij verklaard de beslissing van het hof te betwisten "omdat de praktijk zich inmiddels anders heeft ontwikkeld" en dat die praktijk thans is neergelegd in de Instructie voor de officier van justitie belast met de gezagsuitoefening over het informatiewerk van 2 februari 1999. 6. Het door de rechter-commissaris geen uitvoering kunnen geven aan de beslissing van het hof tot het horen van bedoelde informant als getuige is daarmee rechtstreeks veroorzaakt door de geschetste opstelling van het openbaar ministerie. Het standpunt van het openbaar ministerie dat een informant geen getuige is, miskent dat het uiteindelijk de rechter is die dit beslist. Bovendien heeft de recherche-officier van justitie miskend dat hij - desgevraagd door de rechter - verplicht is mede te werken aan het geleiden van de getuige voor de rechter. Beide regels vloeien voort uit het wettelijk systeem. Het gaat hier om de fundamenten van het strafprocesrecht en met name om de in de wet voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter. Het standpunt van het openbaar ministerie raakt het wettelijk systeem in de kern. 7. Met betrekking tot de vraag tot welke sanctie zulks behoort te leiden, neemt het hof allereerst in aanmerking dat het gaat om een ernstige inbreuk van het openbaar ministerie op het wettelijke systeem. Niet alleen de verdachte, maar ook de gemeenschap heeft een groot belang bij de naleving van het wettelijke systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. Met het oog op dit belang kan niet volstaan worden met een matiging van de op te leggen straf. Daarbij komt, dat de handelwijze van het openbaar ministerie in de onderhavige strafzaak niet op zichzelf staat, maar berust op binnen het openbaar ministerie tot stand gekomen beleid. Dit betekent, dat de officier van justitie genoopt wordt - in weerwil van het wettelijke systeem - uitvoering te geven aan het beleid van het openbaar ministerie en een eventuele strafmitigering voor lief zal nemen. Ook om die reden kan met een matiging van de op te leggen straf niet worden volstaan. 8. Het vorenoverwogene leidt ertoe, dat de officier van justitie niet ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn vervolging van de verdachte. Benadeelde partij De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van f. 61.753,58 (eenenzestigduizendzevenhonderddrieƫnvijftig gulden en achtenvijftig cent) ingesteld. Deze vordering is bij vonnis, waarvan beroep, toegewezen tot een bedrag van f. 10.502,56 (tienduizendvijfhonderdtwee gulden en zesenvijftig cent). Voor het overige is de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk verklaard. In het vonnis, waarvan beroep, is op grond van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte de verplichting tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van genoemde benadeelde opgelegd. Nu aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast, dient de benadeelde partij, gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging. Bepaalt dat de benadeelde partij wonende te woonplaats in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat zij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Heft op het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis. Aldus gewezen door mr Abbink, voorzitter, mrs Van Ditzhuijzen en Otte, raadsheren, in tegenwoordigheid van Heinst, griffier, en op 10 juli 2000 ter openbare terechtzitting uitgesproken.