Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6263

Datum uitspraak2000-05-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/3230
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 99/3230 VRWET inzake: A, wonende te B, eiser, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser, geboren op [...] 1951, bezit de Franse nationaliteit. Op 22 oktober 1997 heeft eiser de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland verzocht om aan hem een zogenoemd E-document te verschaffen. Voorts heeft hij verzocht om ten aanzien van hem ongewenst verklaring achterwege te laten. Bij besluit van 3 februari 1998 heeft verweerder geweigerd om aan eiser het gevraagde document te verschaffen. Voorts is eiser bij besluit van gelijke datum ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen deze besluiten op 2 maart 1998 bezwaar gemaakt. Bij brief van 3 april 1998 zijn de gronden van het bezwaarschrift ingediend. Op 16 september 1998 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Bij besluit van 1 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de ACV, ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 26 maart 1999, aangevuld bij brief van 18 mei 1999, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft eiser verzocht het besluit van 1 maart 1999 te vernietigen. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 13 juli 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 8 februari 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C. Everaert, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. A.T. Idema, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw C, de partner van eiser. OVERWEGINGEN 1. Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. 2. Eiser verblijft sedert 13 december 1976 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Hij is sinds 15 juli 1979 eigenaar geweest van coffeeshop 'D' te B. Bij besluit van 1 november 1988 heeft verweerder aan eiser een zogenoemd E-document verschaft waarin verweerder heeft bevestigd dat eiser op grond van het EG-verdrag rechtmatig in Nederland verbleef. Dit document had een geldigheidsduur tot 1 november 1993. De voor de exploitatie van eisers coffeeshop vereiste vergunningen zijn op respectievelijk 1 januari 1996 en 31 december 1996 verlopen. Op 10 juni 1996 is eiser in detentie genomen en gehouden tot zijn daaropvolgende uitzetting. Op 19 juni 1996 is de coffeeshop op last van de Burgemeester van B gesloten. Bij vonnis van 10 maart 1997, onherroepelijk geworden op 25 maart 1997, is eiser door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, onder B en C, van de Opiumwet, artikel 26 en artikel 55 van de Wet wapens en munitie en artikel 300, eerste lid, Wetboek van Strafrecht. Niet in geschil tussen partijen is dat het hier onder andere betreft misdrijven waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Op 8 oktober 1997 is eiser uitgezet naar Frankrijk. 3. Op 22 oktober 1997 heeft eiser aan verweerder verzocht om niet tot ongewenst verklaring over te gaan. Daarbij heeft eiser tevens verzocht om hem een E-document (een document waaruit het rechtmatig verblijf op grond van een regeling vastgesteld krachtens het EG-verdrag blijkt) te verschaffen. 4. Bij besluit van 3 februari 1998 heeft verweerder geweigerd om aan eiser het gevraagde E-document te verschaffen, omdat naar de mening van verweerder niet aannemelijk is geworden dat eiser - kort samengevat - op grond van het EG-verdrag een verblijfsrecht in Nederland zou bezitten. Voorts is eiser bij besluit van gelijke datum op grond van artikel 21 Vw ongewenst verklaard, omdat eiser naar de mening van verweerder - gelet op de veroordeling - een gevaar oplevert voor de openbare orde en de openbare rust. 5. Tegen dit besluit is door eiser op 2 maart 1998 een bezwaarschrift ingediend. Daarin heeft eiser aangevoerd dat verweerder het besluit op onjuiste gronden heeft genomen. 6. De hoorzitting van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) heeft plaatsgevonden op 16 september 1998, alwaar eiser alsmede zijn gemachtigde, mr. Everaert, voornoemd, zijn verschenen. 7. De ACV heeft op 16 september 1998 aan verweerder geadviseerd om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. De commissie heeft - kort samengevat - aan dit advies ten grondslag gelegd dat niet of onvoldoende is gebleken dat aan eiser op grond van het EG-verdrag rechtmatig verblijf in Nederland toekomt, dat er geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die grond opleveren voor het oordeel dat eisers verblijf in Nederland op grond van klemmende redenen van humanitaire aard behoort te worden aanvaard, alsmede dat eiser op basis van de veroordeling wegens onder andere een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd een gevaar vormt voor de openbare rust en de openbare orde. 8. Op 1 maart 1999 heeft verweerder besloten conform het advies van de ACV. Het onderhavige beroep richt zich tegen dit besluit. 9. In het beroepschrift heeft eiser het standpunt ingenomen dat hij op het moment van de ongewenstverklaring geen verblijfsrecht had op basis van het EG-verdrag. Met betrekking tot het besluit tot ongewenstverklaring heeft hij zich op het standpunt gesteld dat zijn strafrechtelijke verleden daarvoor een onvoldoende grondslag is. 10. Verweerder is van mening dat hij zijn besluit op goede gronden en overeenkomstig de geldende wettelijke voorschriften heeft voorbereid en genomen. De rechtbank overweegt als volgt. 11. Vooropgesteld wordt het volgende. Eiser heeft zowel verzocht om aan hem een zogenoemd E-document te verschaffen als om hem niet ongewenst te verklaren. Ter zitting heeft eiser echter het standpunt herhaald en gehandhaafd dat aan hem ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen verblijfsrecht (meer) toekwam op grond van het EG-verdrag. Op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat dit punt niet meer in geschil is tussen partijen. Resteert - kort samengevat - de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten tot de ongewenstverklaring van eiser. Ter zitting heeft de discussie zich ook beperkt tot het antwoord op die vraag. De rechtbank is van oordeel dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord en overweegt daartoe het volgende. 12. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b Vw kan een vreemdeling door verweerder onder andere ongewenst worden verklaard indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. 13. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser onderdaan is van Frankrijk, welk land partij is bij het EG-verdrag. Met betrekking tot de gevolgen van deze hoedanigheid van eiser voor het onderhavige geschil overweegt de rechtbank het navolgende. 14. Artikel 1 Vw verstaat onder gemeenschapsonderdanen - voorzover hier van belang - onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-verdrag een verblijfsrecht in Nederland bezitten. Aan deze gemeenschapsonderdanen is het ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Vw toegestaan om voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, tenzij zij verblijf houden in strijd met een beperking op grond van een regeling vastgesteld krachtens het EG-verdrag danwel de toelating is geweigerd op grond van een actuele bedreiging van de openbare orde, de nationale veiligheid of van de volksgezondheid ingeval de vreemdeling lijdt aan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen ziekte of gebrek. 15. In artikel 49, eerste lid Vw is onder andere bepaald dat ter uitvoering van een verdrag, dan wel van een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, bij algemene maatregel van bestuur ten gunste van hetzij vreemdelingen in het algemeen, hetzij bepaalde categorieƫn van vreemdelingen, kan worden afgeweken van de Vreemdelingenwet. 16. Hoofdstuk VI van het Vreemdelingenbesluit (Vb) draagt als titel: Afwijkingen van de Wet, ten gunste van vreemdelingen, krachtens internationale verplichtingen. Artikel 91, eerst lid, Vb - opgenomen in dit hoofdstuk - luidt (voorzover hier relevant): Aan een vreemdeling die onderdaan is van een staat die partij is bij het EG-verdrag (...) en die voldoet aan de krachtens dit besluit voor hem vastgestelde vereisten ten aanzien van het bezit van een document voor grensoverschrijding, kan de toegang of verdere toegang tot Nederland slechts worden geweigerd, indien hij: a. een actuele bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid vormt (...). 17. Terzijde merkt de rechtbank hier nog op dat niet in geschil is tussen partijen of eiser al dan niet in het bezit is van het vereiste document voor grensoverschrijding. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat eiser aan deze voorwaarde voldoet. 18. In paragraaf 1.6 van hoofdstuk B4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) wordt opgemerkt dat de term EU/EER-onderdaan als 'brede term' wordt gebruikt voor iedere onderdaan van de lidstaat van de EU of de EER. Vervolgens wordt in paragraaf 2.2 van dit hoofdstuk de inhoud van voornoemd artikel 91 Vb herhaald als onder andere wordt opgemerkt dat aan EU/EER-onderdanen die in het bezit zijn van een document voor grensoverschrijding de toegang of verdere toegang tot Nederland slechts kan worden geweigerd indien zij een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormen. 19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank - los van het antwoord op de vraag of artikel 91 Vb al dan niet slechts betrekking heeft op de zogenoemde vrije termijn - van oordeel dat het op basis van artikel 91 Vb aan een ieder die onderdaan is van een staat die partij is bij het EG-verdrag en die voldoet aan de vereisten ten aanzien van het bezit van een document voor grensoverschrijding, is toegestaan om tenminste gedurende een vrije termijn in Nederland te verblijven, tenzij hij - voorzover hier relevant - een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. 20. Vervolgens overweegt de rechtbank dat een besluit tot ongewenstverklaring mede inhoudt dat het de betreffende vreemdeling vanaf dat moment zelfs niet meer is toegestaan om gedurende de zogenoemde vrije termijn in Nederland te verblijven. De voorgaande vaststellingen en oordelen kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat een besluit tot ongewenstverklaring van een onderdaan van een staat die partij is bij het EG-verdrag slechts kan worden gebaseerd op de criteria die zijn genoemd in artikel 91. Een ander oordeel zou eerdergenoemde afwijking van de Vw ten gunste van EU/EER-onderdanen immers in zoverre illusoir maken. 21. In dit concrete geval diende dan ook door verweerder te worden beoordeeld of eiser een actuele bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid vormde. 22. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EG Hof van Justitie - onder meer het arrest van 19 januari 1999 in zaak C-348/96 (Calfa) - overweegt de rechtbank dat - nu verweerder met betrekking tot eerdergenoemde afwijking ten gunste van EG/EER-onderdanen, met name ook voor wat betreft de materiƫle criteria, aansluiting heeft gezocht bij de terminologie die is gebezigd met betrekking tot gemeenschapsonderdanen - het criterium 'een actuele bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid' in dit kader niet op een andere wijze dient te worden uitgelegd dan (door verweerder) wordt gedaan met betrekking tot gemeenschapsonderdanen. Dat betekent dat hiervan eerst sprake is indien het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging vormt, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De enkele vaststelling dat eiser is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd is daartoe niet voldoende. Zo dient bijvoorbeeld ook het gedrag van eiser na ommekomst van de detentie in de beschouwingen te worden betrokken. 23. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij het besluit tot ongewenstverklaring van eiser een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. 24. Gelet op het vorenoverwogene moet afrondend worden geconcludeerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en voorts niet berust op een deugdelijke motivering. Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 25. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank alles wat in de stukken is opgemerkt met betrekking tot artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onbesproken gelaten. 26. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. 27. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank. III. De rechtbank: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,-- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden) als kosten van verleende rechtsbijstand, te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 210,- (zegge: tweehonderd en tien gulden). Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2000, door mr. A. Wolfsen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Panday, griffier. De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen. Afschrift verzonden op: Conc.: AW Coll: Bp: - D: B