Jurisprudentie
AA6185
Datum uitspraak2000-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 2000/467 VV en SBR 2000/468 VV
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 2000/467 VV en SBR 2000/468 VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verweerder heeft de aan verzoekers verleende exploitatievergunning voor de uitoefening van een horecabedrijf met onmiddellijke ingang ingetrokken.
Verweerder op grond van artikel 174 van de Gemeentewet met onmiddellijke ingang de sluiting van het pand [adres] te [woonplaats] bevolen voor de duur van één jaar.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 2000/467 VV en SBR 2000/468 VV
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de geschilen tussen:
[verzoeker 1] en [verzoeker 2], wonende te [woonplaats],
verzoekers,
en
de burgemeester van Utrecht,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES
1.1 Bij besluit van 1 maart 2000, uitgereikt 3 maart 2000, heeft verweerder de op 7 oktober 1996 aan verzoekers verleende exploitatievergunning voor de uitoefening van een horecabedrijf, thans [naam] genaamd, aan de [adres] te Utrecht, met onmiddellijke ingang ingetrokken.
1.2 Bij besluit van 8 maart 2000 heeft verweerder op grond van artikel 174 van de Gemeentewet met onmiddellijke ingang de sluiting van het pand [adres] te [woonplaats] bevolen voor de duur van één jaar.
1.3 Tegen beide besluiten is namens verzoekers bij brieven van 10 maart 2000 een bezwaarschrift ingediend.
1.4 Tevens is bij brieven van gelijke datum namens verzoekers aan de president van de rechtbank verzocht toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek met betrekking tot het besluit van 8 maart 2000 is geregistreerd onder nr. SBR 2000/467 VV, terwijl het tegen het besluit van 1 maart 2000 gerichte verzoek is geregistreerd onder nr. SBR 2000/468 VV.
1.5 De verzoeken zijn op 15 maart 2000 ter zitting behandeld, waar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr S. Ramdoelare Tewari, ambtenaar van de gemeente Utrecht, en H.R.M. Ekelschot, werkzaam bij de afdeling Bijzondere Wetten van het district [district] van de Politie Regio Utrecht. Namens de eigenaar van het pand, [eigenaar pand], is mr J.W.M. Wagenaar, advocaat te Utrecht, ter zitting verschenen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Op 19 september 1999 vond omstreeks 06.35 uur een schietincident plaats in en rond het horecabedrijf [nachtclub] aan de [adres] te [woonplaats]. Verweerder heeft - naar eigen zeggen - niet voldoende aanleiding gezien het betreffende bedrijf direct te sluiten, doch heeft de rapportage van de chef van het district [district] van de Politie Regio Utrecht, [politiechef] (hierna: [politiechef]), afgewacht. Nadat op 23 december 1999 door het Nederlands Forensisch Instituut is gerapporteerd over het schotrestenonderzoek naar aanleiding van voornoemd schietincident, en op 16 februari 2000 proces-verbaal is opgemaakt door [brigadier], brigadier van de Politie Regio Utrecht, heeft [politiechef] op 23 februari 2000 aan verweerder gerapporteerd. Aan het slot van die rapportage is [politiechef] tot de conclusie gekomen dat hij namens het college van burgemeester en wethouders respectievelijk namens verweerder de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet en de vergunning op grond van de Horecaverordening Utrecht 1993 zal intrekken. Voorts heeft hij verweerder in overweging gegeven met onmiddellijke ingang het pand aan de [adres] voor de duur van 1 jaar te sluiten.
Van het voornemen tot sluiting heeft verweerder verzoeker [verzoeker 1] op 1 maart 2000 en [eigenaar pand] op 3 maart 2000 in kennis gesteld. Tevens zijn verzoekers in kennis gesteld van het voornemen de vergunningen in te trekken.
2.5 Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 8 maart 2000, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 174 van de Gemeentewet, de sluiting bevolen van het pand gevestigd aan de [adres] te [woonplaats]. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich heeft gebaseerd op de rapportage van [politiechef] van 23 februari 2000. Volgens deze rapportage is - samengevat - gebleken dat voorafgaande aan het schietincident een schermutseling heeft plaatsgevonden tussen een bezoeker, [bezoeker] genaamd, en de portiers van de nachtclub. [Bezoeker] verliet de zaak om kort daarna weer terug te komen waarna hij in de hal van de nachtclub met een vuurwapen heeft geschoten. Daarbij werd een portier meerdere keren getroffen. Vervolgens heeft [bezoeker] de grote zaal van de nachtclub betreden en bij het verlaten daarvan nog twee maal in het plafond geschoten. Meerdere getuigen hebben later verklaard dat er diverse keren is geschoten. Tevens is verklaard dat er op het dak van de parkeergarage, dat vanuit de nachtclub via de nooduitgang is te bereiken, eveneens is geschoten. Voorts zijn op het parkeerdek elf bolletjes harddrugs aangetroffen. Uit het recherche-onderzoek - aldus nog steeds de rapportage - is komen vast te staan dat:
- een portier en een barmedewerker tijdens het incident hebben geschoten met een vuurwapen;
- een andere portier een vuurwapen in zijn hand heeft gehad;
- door personeel van de onderneming voor de inrichting is geschoten met een vuurwapen;
- naast het vuurwapen van de schutter (de bezoeker) minstens vijf andere vuurwapens door personeel en gasten tijdens het incident in de inrichting gedragen werden.
Volgens [politiechef] is het voorts aannemelijk dat de op het parkeerdek gevonden harddrugs door personeel of bezoekers zijn achtergelaten. [politiechef] brengt verweerder tevens onder de aandacht dat ook in 1996 in of nabij het horecabedrijf al een schietincident heeft plaatsgevonden, waarbij bezoekers en/of personeel van het bedrijf betrokken waren. Ook wordt opgemerkt dat het bedrijf als gevolg van zijn specifieke ligging, situering en vooral zijn bedrijfsvoering een aantrekkende werking heeft op een selectief publiek, hetgeen in de praktijk betekent dat onevenredig veel politie-interventie nodig is met betrekking tot ernstige incidenten in de sfeer van openbare orde en veiligheid. Het is [politiechef] tenslotte niet gebleken dat aanscherping van de bedrijfsvoering heeft plaatsgevonden en hij acht het aannemelijk dat de ernstige ongeregeldheden zoals die zich reeds hebben voorgedaan, zich in de toekomst wederom zullen voordoen.
Op basis van dezelfde onderzoeksgegevens is bij het eveneens hier bestreden besluit van 1 maart 2000 de exploitatievergunning ingetrokken met toepassing van artikel 10, tweede lid onder c, van de Horecaverordening Utrecht 1993.
Tevens is bij besluit van - eveneens - 1 maart 2000 de eertijds aan verzoekers op grond van de Drank- en Horecawet verstrekte vergunning met onmiddellijke ingang ingetrokken.
2.6 Namens verzoekers is - samengevat - naar voren gebracht dat er sedert september 1999 geen incidenten meer zijn geweest die de openbare orde raken en die verband houden met de exploitatie, zodat de sluiting niet gerechtvaardigd is.
Met betrekking tot het door verweerder genoemde incident in 1996 wordt opgemerkt dat dit incident zich buiten het bedrijf heeft afgespeeld voor de zomer van 1996 en dat dit incident verweerder er niet van heeft weerhouden om op 7 oktober 1996 aan verzoekers een exploitatievergunning te verstrekken.
Met betrekking tot de waarschijnlijke relatie tussen [medewerker 1] respectievelijk [medewerker 2] en een schietproces wordt namens verzoekers naar voren gebracht dat zij het wapen van [bezoeker] hebben afgepakt en aan elkaar hebben overgedragen, zodat het voor de hand ligt dat schotrestdeeltjes op hun handen zijn aangetroffen.
De getuigenverklaringen waarvan in de rapportage van [politiechef] wordt gesproken zijn afkomstig van omwonenden die niet zelf in het bedrijf aanwezig waren ten tijde van het incident.
Tenslotte wordt opgemerkt dat de bedrijfsleiding na het incident in september 1999 in nauw overleg met de afdeling Bijzondere Wetten van de Politie Regio Utrecht maatregelen heeft getroffen in de vorm van: gediplomeerd personeel aan de deur, een kogelvrije deur, een metaaldetector alsmede een camera bij de ingang.
Verzoekers hebben belang bij een heropening van het pand en wijzen daarbij op de werkgelegenheid die door hen wordt geboden en op hun functie in het uitgaansleven. Met betrekking tot het spoedeisend karakter van het verzoek wordt gewezen op het Islamitisch Offerfeest dat op 16 maart 2000 in het bedrijf is gepland.
SBR 2000/467 VV
2.7 Ingevolge artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd bij de uitoefening van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, de bevelen te geven die met het oog op de bescherming van de veiligheid en gezondheid nodig zijn.
2.8 Blijkens de Memorie van Antwoord zien de bevelen die uit hoofde van het tweede lid van artikel 174 van de Gemeentewet worden gegeven op concrete, zich direct aandiende, de veiligheid of gezondheid bedreigende situaties. Ge- of verboden die zich over een langere duur uitstrekken laten zich niet goed verenigen met de achtergrond van dit artikel. Deze in de wet opgenomen 'zware' bevelsbevoegdheid omvat het geven van bevelen, teneinde onverwijld in te grijpen in situaties die uitdrukkelijk zijn te relateren aan de noodzaak tot bescherming van de veiligheid en gezondheid in incidentele gevallen en op bepaalde plaatsen.
2.9 In het licht van het vorenstaande wordt geconstateerd dat verweerder in het onderhavige geval een onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de in het tweede lid van artikel 174 gegeven bevoegdheid, nu van een onverwijld ingrijpen niet kan worden gesproken. Verweerder heeft immers - om hem moverende redenen - nog bijna 6 maanden na het betreffende incident gewacht voordat het bevel tot sluiting is gegeven. Bovendien is besloten tot sluiting voor de duur van een jaar, hetgeen niet verenigbaar is met het doel waartoe de bevoegdheid is gegeven.
2.10 Gelet op het vorenstaande wordt het besluit van 8 maart 2000 geschorst. Derhalve is tevens grondslag aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Vorenbedoelde kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.420,- als kosten voor verleende rechtsbijstand en op f 10,-- als reiskosten.
SBR 2000/468 VV
2.11 In artikel 2, eerste lid, van de Horecaverordening Utrecht 1993 is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van de burgemeester een inrichting te gebruiken, in gebruik te geven of te doen gebruiken, dan wel het gebruik van een bestaande inrichting te wijzigen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat aan de vergunning voorschriften of beperkingen kunnen worden verbonden met het oog op de openbare orde en veiligheid en ter voorkoming van aantasting van het woon- en leefklimaat.
Ingevolge het tweede lid onder c van artikel 10 van die verordening trekt de burgemeester een vergunning in, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan welke de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid.
In artikel 11, eerste lid, van de verordening is bepaald dat indien de rechthebbende handelt in strijd met artikel 2 van de verordening, de burgemeester de inrichting kan sluiten.
2.12 Op basis van de door verweerder overgelegde stukken wordt geconstateerd dat de in de rapportage van 23 februari 2000 neergelegde conclusies niet, althans onvoldoende, worden gedragen door de in die stukken neergelegde onderzoeksresultaten. Zo zijn uitsluitend verklaringen overgelegd van personen die schoten hebben gehoord, en niet van personen die hebben gezien dat er is geschoten, laat staan dat daarbij is aangegeven door wie. Evenmin kan uit het recherche-onderzoek worden afgeleid dat door het personeel van [nachtclub] is geschoten met een vuurwapen. Bij een huiszoeking direct na het incident zijn bovendien niet de wapens aangetroffen die corresponderen met de in en om [nachtclub] gevonden hulzen. Dat na het incident in september 1999 sprake is geweest van onevenredig veel politie-interventie met betrekking tot ernstige incidenten in de sfeer van openbare orde en veiligheid is op basis van de door verweerde overgelegde zogenaamde ‘mutaties’ van 3 oktober 1999, 10 oktober 1999, 14 november 1999 en 26 februari 2000 niet gebleken. Het gaat in die mutaties immers om incidenten die bepaald niet leiden tot de conclusie dat hier sprake is van een horeca-inrichting die zich in negatief opzicht onderscheidt. Niet onvermeld mag daarbij blijven dat ter zitting namens verzoekers - onweersproken - melding is gemaakt van geregelde bezoeken van bij de afdeling Bijzondere Wetten werkzame personen waarbij door deze personen geen bijzonderheden zijn geconstateerd. Evenmin is weersproken dat verzoekers in nauw overleg met voornoemde afdeling nadere veiligheidsmaatregelen hebben genomen.
2.13 Op grond van het vorenstaande wordt voorshands geoordeeld dat niet is gebleken dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid. Het besluit van 1 maart 2000, waarbij de exploitatievergunning is ingetrokken, wordt om die reden geschorst.
Derhalve is er grondslag aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.420,--.
2.14 Beslist wordt derhalve als volgt.
3. BESLISSING
De president:
3.1 schorst het besluit van verweerder van 1 maart 2000, kenmerk 00/1003/BW/HE;
3.2 schorst het besluit van verweerder van 8 maart 2000, kenmerk 00.2532 A.Z.;
3.3 veroordeelt verweerder in de kosten van dit geding ten bedrage van f 2.850,--;
3.4 bepaalt dat het namens verzoekers verschuldigde griffierecht van totaal f 450,-- aan hen wordt vergoed;
3.5 wijst de gemeente Utrecht aan als de rechtspersoon die de onder 3.3 en 3.4
genoemde bedragen dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2000.
De griffier: De president:
A. Heijboer mr D.A.C. Slump
Afschrift verzonden aan partijen op: