Jurisprudentie
AA5833
Datum uitspraak2000-04-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11484 AW, 97/11620 AW en 97/11621 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11484 AW, 97/11620 AW en 97/11621 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/11484 AW, 97/11620 AW en 97/11621 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
drs A, mr B en mr drs C, allen wonende te D, appellanten,
en
het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 oktober 1997, nr. AW 95/11638, 3 november 1997, nr. AW 95/11637 en 3 november 1997, nr. AW 95/11639, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden. Appellanten hebben desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 23 maart 2000. Appellanten zijn daar in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr S. de Vries, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam.
II. MOTIVERING
Appellanten zijn allen ambtenaar in dienst van de Universiteit van Amsterdam. De bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 (WLB) zoals deze als gevolg van de Wet op de identificatieplicht (WID) - wet van 9 december 1993, Stb. 660 - per 1 juni 1994 zijn gaan luiden, brachten het volgende mee. Ingevolge artikel 29, eerste lid, waren appellanten gehouden gedaagde een in artikel 1 van de WID aangewezen document - in casu hun paspoort - ter inzage te geven. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder f, was gedaagde gehouden de identiteit van appellanten aan de hand van dit document vast te stellen en de aard, het nummer en een afschrift ervan in de loonadministratie op te nemen. Omdat het gedaagde wegens de weigering van appellanten hieraan mee te werken niet mogelijk was hun identiteit aan de hand van hun paspoort vast te stellen, was hij ingevolge artikel 26b gehouden bij de inhouding van loonbelasting het zogeheten anoniementarief van 60% toe te passen. De bezwaren van appellanten tegen gedaagdes besluiten om met ingang van 1 juni 1995 60% loonbelasting in te houden zijn bij de thans bestreden besluiten van 1 november 1995 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken zijn de beroepen van appellanten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, de bezwaren met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsnog niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat gedaagde de bezwaarschriften met toepassing van artikel 6:15 van de Awb in handen van de inspecteur diende te stellen en de betaalde griffierechten diende te vergoeden. Appellanten hadden, nu de toepassing van het anoniementarief onverbrekelijk met de inhouding van loonbelasting was verbonden, volgens de rechtbank op grond van artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bezwaar bij de bevoegde inspecteur der belastingen (hierna: de inspecteur) kunnen maken en vervolgens beroep bij de belastingrechter kunnen instellen. Derhalve was geen bezwaar bij gedaagde mogelijk.
Nadat gedaagde de bezwaarschriften ter uitvoering van de aangevallen uitspraken naar de inspecteur had doorgezonden, heeft ook deze ze ongegrond verklaard. In beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam het bezwaar van appellante A wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen van de beide andere appellanten ongegrond verklaard. Het hof overwoog verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 1998, BNB 1998/147 c, dat de bestreden voorschriften van de WLB en de WID inzake de vaststelling van de identiteit niet in strijd zijn met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en dat de toepassing van het anoniementarief niet in strijd is met artikel 6 van dit verdrag. Het cassatieberoep dat appellante B had ingesteld, heeft de Hoge Raad bij arrest van 15 december 1999 verworpen.
Gedaagde heeft, zo betogen appellanten in de onderhavige gedingen, met zijn verzoeken afschrift van het paspoort te verstrekken en de vaststelling dat appellanten hieraan niet hadden voldaan, ambtenarenrechtelijk gehandeld nu deze verzoeken en vaststellingen in de verhouding werkgever-werknemer zijn gedaan. Ten betoge dat het hierbij om afzonderlijke en niet-fiscaalrechtelijke handelingen of besluiten gaat, wijzen zij er op dat de desbetreffende bepalingen van de WLB bij de WID zijn ingevoerd en voor de aanwijzing van documenten naar de WID verwijzen, dat de vaststelling van nationaliteit voor de bestrijding van fiscale fraude niet noodzakelijk is en dat privacygevoelige gegevens die in de personeelsadministratie worden opgenomen ook voor niet-fiscale doelen zoals controle en opsporing in het kader van de Vreemdelingenwet kunnen worden aangewend. Bovendien, zo stellen zij, heeft de Hoge Raad in vorenbedoelde arresten aan deze aspecten geen afzonderlijke aandacht besteed. Gezien het ambtenarenrechtelijke karakter van de verzoeken en vaststellingen stond daartegen, naast de mogelijkheid van bezwaar tegen de besluiten tot toepassing van het anoniementarief, op grond van artikel 8:1, tweede lid, van de Awb afzonderlijk beroep bij de rechtbank open. De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte niet onderkend dat hun bij gedaagde gemaakte bezwaren wel ontvankelijk waren voorzover ze tegen gedaagdes verzoeken en vaststellingen inzake de identiteit waren gericht.
De Raad kan appellanten in deze opvatting niet volgen. Nu de bezwaren zijn gemaakt tegen de besluiten tot inhouding van loonbelasting naar het anoniementarief, had gedaagde die bezwaren, gelet op artikel 7:1, eerste lid, aanhef, in verbinding met artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb, niet-ontvankelijk moeten verklaren. Er was geen grond om de bezwaren wel ontvankelijk te verklaren voorzover ze geacht konden worden te zijn gericht tegen het verzoek het paspoort ter inzage te geven en de vaststelling dat hieraan niet was voldaan. Immers als gevolg van de uit de WLB voortvloeiende nauwe verbinding tussen enerzijds het verzoek en de vaststelling en anderzijds het besluit tot inhouding van loonbelasting naar het anoniementarief, zijn het verzoek en de vaststelling geen naast het inhoudingsbesluit als afzonderlijk aan te merken besluiten of handelingen als bedoeld in artikel 8:1, eerste en tweede lid, van de Awb waartegen op grond van artikel 7:1 van de Awb bij gedaagde bezwaar mogelijk is. Derhalve is ook niet van betekenis of die verzoeken en vaststellingen afzonderlijk bezien van ambtenarenrechtelijke aard geacht hadden kunnen worden. Overigens, nu de verzoeken en vaststellingen inzake de identiteit eveneens ter uitvoering van in de WLB vervatte bepalingen hebben plaatsgevonden, had gedaagde de daartegen gerichte bezwaren, ook als wel sprake was geweest van afzonderlijke besluiten of andere handelingen, gelet op artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb evenzeer niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Het is derhalve terecht dat de rechtbank de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard en gelet op artikel 24 van de AWR heeft bepaald dat de bezwaarschriften naar de inspecteur moesten worden doorgezonden. De Raad wijst er nog op dat blijkens de hierboven vermelde uitspraken van de belastingrechter in de nadien gevoerde bezwaar- en beroepsprocedures mede getoetst is of de in artikel 29 van de WLB vervatte, door appellanten bestreden, verplichting een paspoort ter inzage en ter kopiƫring te verstrekken rechtens aanvaardbaar is.
De aangevallen uitspraken moeten derhalve worden bevestigd. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen grond. De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr H.R. Geerling-Brouwer en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2000.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M.M. van Maurik.
HD
04.04
Q