Jurisprudentie
AA5816
Datum uitspraak2000-04-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199901432/1.
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199901432/1.
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad van State
199901432/1.
Datum uitspraak: 10 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, gevestigd te Den Haag, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 juni 1999 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 1998 hebben gedeputeerde staten van de provincie Flevoland namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) beslist op de aanvraag van de Stichting Jacht en Wildbeheer IJsselmeerpolders (thans: de Stichting Faunabeheer Fievoland) en haar een vergunning onder voorwaarden verleend tot het jagen in de zin van artikel 1 van de Jachtwet op: 360 geitkalveren in de periode van 1 januari t/m 15 maart; 360 bokkalveren in de periode van 1 mei t/m 15 september; 250 reegeiten in de periode van 1 januari t/m 15 maart; 230 reebokken in de periode 1 mei t/m 15 september.
Bij besluit van 25 juni 1998 heeft de Minister het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juni 1999, verzonden op 22 juni 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 oktober 1999 heeft de vergunninghoudster, de Stichting Faunabeheer Flevoland, een reactie ingediend.
Bij brief van 2 november 1999 heeft de Minister een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is op 13 januari 2000 nog een stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door dr D.W. van Liere, beleidsmedewerker in het wild levende dieren, mevrouw mr Y. Kleekamp, juridisch beleidsmedewerker, en bijgestaan door een door haar meegebrachte deskundige, dr S.E. van Wieren, universitair docent Tropisch Natuurbeheer en Ecologie van Vertebraten aan de Universiteit Wageningen, en de Minister, vertegenwoordigd door mr P.W. Verheijen en drs P.J.A. Soons, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen. Voorts is namens de vergunninghoudster verschenen mr P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen.
2.Overwegingen
2.1. De Minister heeft de in het geding zijnde vergunning verleend op grond van de artikelen 27 en 53 van de Jachtwet.
2.2. Ingevolge artikel 27 van de Jachtwet, voor zover hier van belang, kan de Minister in het belang van onderwijs, wetenschap of natuurbeheer,
ter instandhouding van ander dan in artikel 8, eerste lid, genoemd wild of ter verwijdering van daartoe behorende zieke of gebrekkige dieren, aan hen, die te goeder naam en faam bekend staan, een vergunning verlenen of doen verlenen tot het verrichten van daarin omschreven handelingen met afwijking van de voorschriften, bij of krachtens deze wet gegeven.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Jachtwet, voor zover hier van belang, kan de Minister, indien er naar zijn oordeel geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het bejagen van wild, vergunning verlenen om met afwijking van de voorschriften bij of krachtens deze wet gegeven, te jagen op wildsoorten in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid alsmede ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
2.3. De Minister heeft zijn in het geding zijnde besluit gegrond op de overwegingen dat sprake is van een te grote reeënpopulatie, dat sprake is van belangrijke schade door reeën aan jonge bosaanplant en bolgewassen, ter voorkoming waarvan andere middelen dan afschot, mede gelet op de kosten ervan, onvoldoende bleken te voldoen, en dat sprake is van een toenemend aantal aanrijdingen met reeën als gevolg van migratie onder de reeën door de te hoge populatie. De vergunning is derhalve verleend in het belang van populatiebeheer, van verkeersveiligheid en schadepreventie.
2.4. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank het beleid van de Minister met name wat betreft de intrinsieke waarde van het dier onvolledig heeft weergegeven. Wat hiervan ook zij, dit kan niet afdoen aan de juistheid van het oordeel dat het beleid van de Minister met betrekking tot de afgifte van vergunningen als hier bedoeld, niet onredelijk is. Hetgeen in de door appellante ingebrachte brief van 1 februari 1999 van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan gedeputeerde staten van Groningen is meegedeeld met betrekking tot het strikt toetsen aan de in artikel 53 van de Jachtwet gestelde voorwaarden, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze brief dateert van na de beslissing op bezwaar. De Afdeling deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de Minister de noodzaak van populatiebeheer in dit geval in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt.
De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de Minister geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 27 van de Jachtwet.
2.5. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de Minister bij de beantwoording van de vraag of andere bevredigende oplossingen dan het bejagen van wild bestaan, geen belang heeft mogen hechten aan de kosten van deze alternatieve oplossingen. Met name de door appellante gestelde omstandigheden dat het kostenaspect niet voorkomt in (artikel 53 van) de Jachtwet of in de reeds genoemde brief aan gedeputeerde staten van Groningen van 1 februari 1999, leiden niet tot dat oordeel. Niet kan worden geoordeeld dat de Minister niet in redelijkheid een ander gewicht heeft mogen toekennen aan de voor- en nadelen van - mede door appellante genoemde - alternatieven ter voorkoming van schade door reeën dan appellante. De grief van appellante dat de rechtbank niet dan wel onvoldoende op deze alternatieven dan wel op alternatieven ter verkleining van het risico op verkeersonveilige situaties is ingegaan, treft, gelet op de door de rechtbank in deze te verrichten marginale toetsing, geen doel.
2.6. Met de rechtbank concludeert de Afdeling dat de Minister geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 53 van de Jachtwet. Voor het oordeel dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van de gevraagde vergunning, bestaat geen grond.
2.7. Ook overigens kan in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank het beroep ten onrechte of op onjuiste gronden ongegrond heeft verklaard.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer en mr C. de Gooijer, Leden, in tegenwoordigheid van mr drs M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2000
43-204.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,