Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5800

Datum uitspraak2000-05-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.98.1848
Statusgepubliceerd


Indicatie

In mandaat afgeven van verklaring van geen bezwaar moet in beginsel ongeoorloofd worden geacht. Mandaatverlening is aanvaardbaar indien sprake is van niet ingrijpende inbreuk op bestaande planologische situatie. Besluit van de raad van de gemeente Meerssen tot verlening van vrijstellingen van geldende bestemmingsplannen als bedoeld in art. 19 WRO ten behoeve van (onder meer) aanleg van een busbaan en reconstructie van de rijweg. Ten behoeve van deze vrijstellingen is krachtens (beslis)mandaat een verklaring van geen bezwaar afgegeven door een onder verantwoordelijkheid van de provincie werkzame ambtenaar. Afd.: Ingevolge art. 10:3, eerste lid Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. In de WRO is geen voorschrift aan te wijzen dat het in mandaat verlenen van een verklaring van geen bezwaar uitsluit. Gelet op de aard van de bevoegdheid tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar, met de afgifte waarvan wordt vooruitgelopen op de beslissing van gedeputeerde staten over de goedkeuring van het bestemmingsplan, moet mandaatverlening evenwel in beginsel ongeoorloofd worden geacht, ongeacht of tegen de voorgenomen toepassing van art. 19 WRO bedenkingen zijn ingediend. Slechts in die gevallen waarin sprake is van een niet ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie kan mandaatverlening aanvaardbaar worden geoordeeld. Zodanig geval doet zich hier voor. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad van de in dit geval afgegeven verklaring van geen bezwaar geen gebruik mocht maken. 1. Het college van burgemeester en wethouders van Meerssen; 2. de raad van de gemeente Meerssen, verweerders mrs. W.M.G. Eekhof-de Vries, C. de Gooijer, C.A. Terwee-van Hilten


Uitspraak

Raad van State H01.98.1848. Datum uitspraak: 1 mei 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A te B, appellante, tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 28 september 1998 in het geding tussen: appellante en 1. burgemeester en wethouders van Meerssen, 2. de raad van de gemeente Meerssen. 1 . Procesverloop Bij besluit van 25 november 1997 hebben burgemeester en wethouders van Meerssen (hierna: burgemeester en wethouders) in het kader van de uitvoering van fase 2 van het Verkeersplan Meerssen een aantal verkeersbesluiten genomen, als bedoeld in artikel 15 van de Wegenverkeerswet 1994. Bij besluit van 28 april 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 25 november 1997, onder aanpassing van de motivering daarvan, gehandhaafd. Dit besluit en het advies van de Commissie voor advies voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 31 maart 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij besluit van 26 maart 1998 heeft de raad van de gemeente Meerssen (hierna: de raad) vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend, ten behoeve van de aanleg van een tweezijdig fietspad, een parkeerstrook, een busbaan en voorts ten behoeve van een reconstructie van de rijweg en een verbreding van de spoorwegovergang, op de percelen kadastraal bekend gemeente Meerssen, sectie D, nr. 1328, 1585, 1640, 1799, plaatselijk bekend Stationsplein, Stationsstraat, Parallelweg en Veeweg te Meerssen. Bij besluit van 25 juni 1998 heeft de raad het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 september 1998, verzonden op 8 oktober 1998, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de president) de tegen de besluiten van 28 april en 25 juni 1998 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 november 1998, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 maart 1999. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 september 1999 hebben burgemeester en wethouders, mede namens de raad, een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr J.M.H.F. Teunissen, gemachtigde, burgemeester en wethouders en de raad, vertegenwoordigd door mr P.H. Revermann, gemachtigde, W.C.J. Kusters, loco-burgemeester, en G.C.R.M. Schuiling en M.G.M. Cuijpers, beiden ambtenaar van de gemeente, en gedeputeerde staten van Limburg, vertegenwoordigd door mr H.J.G.M. Verhooren, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellante keert zich in de eerste plaats tegen het aan de door haar bestreden verkeersbesluiten ten grondslag liggende beleid. Zij stelt dat de doelstellingen van het beleid met minder ingrijpende verkeersmaatregelen, die minder inzet van financiƫle middelen vereisen, kunnen worden verwezenlijkt. 2.1.1. Het gemeentelijk verkeersbeleid is onder meer neergelegd in het Verkeersplan Kern Meerssen, de nota "Aanscherping Verkeersplan Kern Meerssen, Verwerking inspraakreacties verkeersplan" en het "Structuurplan Kern Meerssen". Dit beleid is voorwerp van inspraak geweest, waarbij tevens alternatieven zijn beschouwd. Met het beleid wordt beoogd de druk van het autoverkeer op de kern Meerssen te verminderen door het centrum verkeersluw te maken, zodat stank- en geluidoverlast en verkeerscongestie worden voorkomen. Daartoe is erin voorzien het bovenlokale verkeer via een buiten de bebouwde kom gelegen, omringende wegenstructuur, om de kern heen te leiden. Voorts strekt het beleid tot verdeling en spreiding van verkeer van en naar woonbuurten, via nieuwe ontsluitingsroutes die het centrum ontzien. 2.1.2. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk te achten. De, overigens niet nader onderbouwde, stelling van appellante dat met alternatieve maatregelen, die minder inzet van financiƫle middelen vereisen, eveneens aan de beleidsdoelstellingen tegemoet kan worden gekomen, biedt geen grond voor dit oordeel. Dit geldt eveneens voor de evenmin nader door haar onderbouwde stelling dat de in het beleid voorgestane maatregelen tot een verplaatsing van de problemen zouden leiden, met als gevolg een hoge verkeersdruk in nu rustige woonstraten zoals de Paralleiweg. Er bestaat geen grond de gegevens waarop het beleid steunt, welke onder meer betrekking hebben op de verkeersbelasting op de bij de voorziene maatregelen betrokken wegen, onjuist te achten. 2.2. De president heeft niettemin geoordeeld dat de beslissing op bezwaar van 28 april 1998, ten aanzien van de door appellante bestreden verkeersbesluiten die daarin onder 11 , 13, 14, 15 en 16 zijn genoemd, in strijd met artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), een kenbare en deugdelijke motivering ontbeert. 2.2.1. Appellante keert zich niet tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak. Zij is evenwel van mening dat de president, na diens constatering dat aan de bestreden beslissing een motiveringsgebrek gebrek kleeft, dit gebrek ten onrechte heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.2.2. Dit betoog treft doel. In de beslissing op bezwaar van 28 april 1998 is, zoals de president terecht heeft geconstateerd, nagelaten het belang dat is gediend met het treffen van de in geding zijnde verkeersmaatregelen af te wegen tegen de door appellante naar voren gebrachte belangen. Louter het met deze verkeersbesluiten beoogde doel wordt toegelicht. De president heeft de beslissing op bezwaar van 26 maart 1998 dan ook terecht in strijd geacht met de in rechtsoverweging 2.2. genoemde wettelijke bepalingen. 2.2.3. De president heeft echter miskend dat een dergelijk motiveringsgebrek niet kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het beroep was dan ook gegrond en de beslissing op bezwaar van 28 april 1998 had dienen te worden vernietigd. De president had in hetgeen door burgemeester en wethouders in beroep is aangevoerd wel aanleiding kunnen vinden om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. In het door burgemeester en wethouders bij de rechtbank ingediende verweerschrift, zoals ter zitting van 24 september 1998 nader toegelicht, is alsnog weergegeven op welke wijze de belangenafweging tussen de met de bestreden verkeersbesluiten gediende belangen en de door appellante naar voren gebrachte belangen heeft plaatsgehad en tot welke uitkomst deze heeft geleid. De president heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de daarmee gegeven motivering de beslissing op bezwaar kan dragen en voorts met juistheid geconcludeerd dat geen grond bestaat voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de bestreden verkeersbesluiten hebben kunnen komen. 2.2.4. Het hoger beroep is, voor zover dit betrekking heeft op de vijf door appellante bestreden verkeersbesluiten, gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 28 april 1998 dient ter zake van die vijf verkeersbesluiten alsnog gegrond te worden verklaard. De beslissing op bezwaar dient in zoverre alsnog te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 2.3. Bij het besluit van 26 maart 1998 is vrijstelling van de geldende bestemmingsplannen verleend als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Ten behoeve van deze vrijstelling is bij besluit van 24 maart 1998 een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Deze is krachtens (beslis)mandaat door een onder verantwoordelijkheid van de provincie werkzame ambtenaar verleend. 2.3.1. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. In de WRO is geen voorschrift aan te wijzen dat het in mandaat verlenen van een verklaring van geen bezwaar uitsluit. Gelet op de aard van de bevoegdheid tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar, met de afgifte waarvan wordt vooruitgelopen op de beslissing van gedeputeerde staten over de goedkeuring van het bestemmingsplan dat het beoogde bouwwerk, werk (inclusief werkzaamheid) of gebruik toestaat, moet mandaatverlening evenwel in beginsel ongeoorloofd worden geacht, ongeacht of tegen de voorgenomen toepassing van artikel 19 van de WRO bedenkingen zijn ingediend. Slechts in die gevallen waarin sprake is van een niet ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie kan mandaatverlening aanvaardbaar worden geoordeeld. Zodanig geval doet zich hier, zoals uit het navolgende zal blijken, voor. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad van de in dit geval afgegeven verklaring van geen bezwaar geen gebruik mocht maken. 2.4. De bij besluit van 25 juni 1998 gehandhaafde vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 van de WRO zijn noodzakelijk om de infrastructurele werken mogelijk te maken die zijn vereist ter verwezenlijking van de genomen verkeersbesluiten. 2.4.1. In de aangevallen uitspraak heeft de president overwogen dat de bezwaren van appellante tegen de toepassing van de anticipatieprocedure uitsluitend zijn gericht tegen de vrijstelling om op gronden met de bestemming "Spoorweg" de bestaande rijbaan van de Parallelweg te verleggen, ten behoeve van de aanleg van een vrijliggend rijwielpad en parkeervoorzieningen. Tegen deze vaststelling van de omvang van het geding keert appellante zich in hoger beroep niet. 2.4.2. Gelet op het belang dat is gediend bij het verminderen van de druk van het autoverkeer op de kern Meerssen, zijn de werken waarvoor vrijstelling van het geldende bestemmingsplan is gevraagd door de gemeenteraad terecht als urgent aangemerkt. Anders dan appellante betoogt, kan niet worden geoordeeld dat van de bedoelde urgentie geen sprake is omdat de voor de verwezenlijking van de voorgestane verkeersmaatregelen noodzakelijke besluitvorming op grond van andere regelgeving nog niet is afgerond. 2.4.3. Mede gelet op de in het geldende bestemmingsplan aan de gronden toegekende bestemming "Spoorweg", kan niet kan worden geoordeeld dat de inbreuk op de bestaande planologische situatie zodanig ingrijpend is, dat het planologische kader waarop wordt vooruit gelopen, niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat het Plan van Werken - omdat dit plan niet zijn grondslag vindt in de WRO, maar in de Onteigeningswet - hiervoor niet mede zou kunnen dienen. In samenhang bezien met het structuurplan "Kern Meerssen", zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de raad geen voldoende afgewogen visie op de toekomstige ruimtelijke indeling van het gebied bestond. 2.5. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht mocht toekennen aan het verwezenlijken van de bij de vrijstelling voorziene infrastructurele werken, dan aan de door appellante naar voren gebrachte belangen. Niet aannemelijk is gemaakt dat de bij die vrijstelling toegestane wijziging van de inrichting van de rijbaan, het fietspad en het trottoir van de Parallelweg nadelige gevolgen zal hebben voor de verkeersveiligheid. Evenmin is het gelet op het aan de verkeersmaatregelen ten grondslag liggende onderzoek aannemelijk dat deze wijziging de door appellante gevreesde verkeersoverlast met zich zal brengen. 2.6. Het hoger beroep is, voor zover dit betrekking heeft op de ingevolge artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient op dit punt te worden bevestigd. 2.7. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 28 september 1998, AWB 98/823, 98/833, 98/972 en 98/973 BESLU VV, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de vijf door appellante bestreden verkeersbesluiten; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond; IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Meerssen van 28 april 1998, voor zover dat betrekking heeft op de vijf door appellante bestreden verkeersbesluiten; V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde onderdeel van dit besluit geheel in stand blijven; VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; VII. veroordeelt burgemeester en wethouders van Meerssen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van totaal f 2.840,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Meerssen te worden betaald aan appellante; VIII. gelast dat gemeente Meerssen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (totaal f 510,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. Bij verhindering van de ambtenaar van Staat: w.g. Eekhof-de Vries w.g. Kooper Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2000 58-275. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,