Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5680

Datum uitspraak1999-02-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers96/01717
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE elfde enkelvoudige belastingkamer 8 februari 1999 nummer BK-96/01717 UITSPRAAK op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 400.000,=. De verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen beloopt f 219.403,= over welk bedrag een verhoging van f 1.000,= is toegepast. 1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 440.520,=, van welk belastbaar inkomen f 300.678,= wordt belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met handhaving van de overige elementen. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van f 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 2.2. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 19 november 1997, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, alsmede A namens de Inspecteur. 2.3. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot partijen gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken heeft tussen het Hof en partijen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, een briefwisseling plaatsgevonden. 2.4. Een tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 9 september 1998, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, alsmede A namens de Inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van B. 2.5. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. 2.6. Het Hof heeft op 23 september 1998 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 5 oktober 1998 per aangetekende post aan partijen verzonden. 2.7. Bij brief, ter griffie ingekomen op 28 oktober 1998, heeft belanghebbende het Hof verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht is tijdig betaald. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende is jurist/kandidaat-notaris. Hij is van 1 maart 1972 tot en met medio 1992 als kandidaat-notaris in dienstbetrekking werkzaam geweest bij notaris C (hierna: C). Laatstgenoemde is medio 1992 met notaris D een maatschap aangegaan onder de naam "E". 3.2. C is door het als privé-persoon en via persoonlijke vennootschappen grootschalig handelen in onroerend goed en het verstrekken van zeer omvangrijke geldleningen aan derden als notaris ernstig in opspraak geraakt en tot twee maal toe ernstig disciplinair bestraft. Deze gebeurtenissen hebben in ruime mate de landelijke en plaatselijke pers gehaald. Belanghebbende is in die publiciteit meegesleurd, hoewel belanghebbende van meet af aan duidelijk heeft gemaakt dat C steeds geheel buiten hem om had gehandeld. Naar belanghebbende zelf is nooit een disciplinair onderzoek ingesteld. Na de tweede aan C opgelegde disciplinaire bestraffing heeft belanghebbende alles in het werk gesteld om elders binnen het notariaat werk te vinden. Vanwege alle negatieve publiciteit was dit echter onmogelijk geworden. Ook werd een eventuele benoeming tot notaris geblokkeerd door de Kamer van Toezicht over notarissen en kandidaat-notarissen. 3.3. Per 1 december 1992 is C gedéfungeerd als notaris. Op 1 januari 1993 hebben de notarissen D, F en G een maatschap gevormd onder de naam H. Bij verzoekschrift van 28 januari 1993 heeft laatstgenoemde maatschap de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met belanghebbende te ontbinden. De kantonrechter heeft op 2 maart 1993 bepaald dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 1993 zou zijn ontbonden. Daarbij is aan belanghebbende een vergoeding wegens materiële schade toegekend van f 90.000,= bruto. 3.4. Op 5 mei 1993 is tussen de maatschap H, gevestigd te Q, C te R [België] en J B.V., vroeger K B.V. genaamd, gevestigd te Q, enerzijds en belanghebbende anderzijds een akte van dading opgemaakt. Hierin zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen. "1. De maatschap betaalt aan X op een nader door hem aan te geven rekeningnummer onder aftrek van de gebruikelijke inhoudingen f 225.000,-- inclusief voormeld bedrag van f 90.000,-- (bruto) en inclusief een onbelaste uitkering bij ontslag ad f 16.868,-- ten titel van materiële schadevergoeding en een bedrag van f 100.000,-- ten titel van immateriële schadevergoeding. 2. X vrijwaart de maatschap voor de mogelijke fiscale consequenties indien en voor zover de fiscus van oordeel zou zijn dat ook op de f 100.000,-- inhoudingen hadden behoren plaats te vinden. In dat geval zal de maatschap dit bedrag schriftelijk aan X opgeven, die zich verplicht de bedoelde som per omgaande te doen bijschrijven op één van de rekeningen van de maatschap, bij gebreke waarvan X een direct opeisbare boete verbeurt aan de maatschap van f 50.000,-- onverlet de mogelijkheid van de maatschap haar totale schade op X te verhalen. 3. De betaling door de maatschap van bedoeld bedrag van f 325.000,-- geschiedt tegen finale kwijting; X ziet af van verdere vorderingen zowel tegen de maatschap als jegens C en de vennootschap en van hoger beroep tegen door de Kantonrechter gewezen beschikking. 4. Uitdrukkelijk zij vermeld dat X ook af zal zien van een claim wegens nog niet-genoten vakantiedagen alsmede de winstaandelen 1992 en 1993 en alle overige vorderingen, hoe ook genaamd, samenhangende direct dan wel indirect met zijn dienstverband met de maatschap. 5. Uitdrukkelijk zij ook vermeld dat X afziet van enige rechtsvordering hier of in België of in Curaçao, Nederlandse Antillen, ten aanzien van de heer C of de vennootschap gebaseerd op wanprestatie c.q. onrechtmatig handelen ten gevolge waarvan X stelt schade te hebben geleden bestaande onder andere in het niet benoemd zijn tot notaris. 6. Geschillen met betrekking tot deze overeenkomst dan wel daarmee samenhangende overeenkomsten worden beslecht door de bevoegde rechter te Q." 3.5. Belanghebbende heeft aan de eenheid Ondernemingen P van de Belastingdienst verzocht de heffing van loonbelasting op een bedrag van f 100.000,= achterwege te laten. Deze toestemming is verleend, waarbij is aangetekend dat de definitieve beslissing op de vraag of deze vergoeding onbelast kan worden gelaten zou worden overgelaten aan de inspecteur welke de aangifte in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen van belanghebbende zou gaan regelen. 3.6. De echtgenote van belanghebbende is in 1993 begonnen met de studie Nederlands recht aan de universiteit te S. In 1993 is zij 16 maal heen en weer gereisd tussen haar woning te Z en de universiteit. De enkele reis-afstand bedraagt 20 kilometer. 3.7. Omdat belanghebbende niet tijdig een aangifte in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 had ingediend, heeft de Inspecteur met dagtekening 31 december 1994 een ambtshalve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 400.000,=. Voorts is een verhoging van f 1.000,= opgelegd wegens het niet indienen van een aangifte. Het op deze aanslag verschuldigde bedrag beliep (na verrekening van de ingehouden loonbelasting en inclusief de opgelegde verhoging) f 80.326,=. 3.8. Met dagtekening 9 februari 1995 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen deze aanslag. In reactie op dit bezwaarschrift heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht een aangiftebiljet B-93 in te vullen en te retourneren. Met dagtekening 9 september 1995 heeft belanghebbende deze aangifte ingediend. Hierin heeft hij een belastbaar inkomen aangegeven van f 299.838,=. Met dagtekening 13 mei 1996 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. Hij heeft het belastbare inkomen nader vastgesteld op f 440.520,=, waarvan een bedrag van f 300.678,= wordt belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet. Het op de aanslag te betalen bedrag (inclusief verhoging van f 1.000,= en na verrekening van de ingehouden loonbelasting) heeft hij verminderd tot f 59.536,=. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. In geschil zijn de volgende vragen: - Heeft belanghebbende recht op aftrek van f 40.691,= wegens rente van schulden in verband met de eigen woning? - Is een bedrag van f 540,= aan te merken als aftrekbare gift in de zin van artikel 47, lid 1, van de Wet? - Kunnen de in verband met de studie van de echtgenote van belanghebbende gemaakte reis- en verblijfkosten worden aangemerkt als buitengewone last? - Is (een gedeelte van) het door belanghebbende op grond van de akte van dading ontvangen bedrag van f 325.000,= aan te merken als een vergoeding wegens immateriële schade en als zodanig niet aan te merken als uit een dienstbetrekking genoten loon, in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964? - Is ten onrechte aan belanghebbende een boete van f 1.000,= opgelegd wegens het te laat indienen van de aangifte? 4.2. Bovengenoemde vragen heeft belanghebbende bevestigend, doch de Inspecteur ontkennend beantwoord. De Inspecteur heeft echter in zijn vertoogschrift opgemerkt dat hij, gezien de door belanghebbende bij zijn beroepschrift overgelegde stukken, alsnog akkoord gaat met aftrek van f 40.961,= als rente van schulden in verband met de eigen woning en van f 540,= als aftrekbare giften. Over het antwoord op de eerste twee, in onderdeel 4.1 genoemde vragen bestaat tussen partijen derhalve geen geschil meer. 4.3. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. 4.4. Zij hebben hun standpunten tijdens de onder 2.2 en 2.4 vermelde zittingen toegelicht. Partijen hebben aldaar aan de in de stukken gegeven uiteenzettingen nog het volgende toegevoegd: Van de zijde van belanghebbende: Ik heb een aanbod gedaan tot getuigenbewijs omdat D kan verklaren dat de schadevergoeding niet door de maatschap is betaald, maar door C. Van de zijde van de Inspecteur: Ik betwist niet dat de schadevergoeding niet door de maatschap is betaald. Het antwoord op de vraag wie de schadevergoeding heeft betaald is mijns inziens niet van belang voor de beantwoording van de vraag of de schadevergoeding is voortgevloeid uit de dienstbetrekking van belanghebbende. Ik ben van mening dat slechts een klein gedeelte van de schadevergoeding is aan te merken als vergoeding voor schade wegens aantasting in eer en goede naam. Dat gedeelte bedraagt maximaal f 50.000,=. 5. Conclusies van partijen 5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 98.328,97. 5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van zijn uitspraak en tot vaststelling van het belastbare inkomen op f 399.733,=, van welk belastbaar inkomen f 300.678,= dient te worden belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 46, lid 8, tweede volzin, van de Wet in verbinding met artikel 14 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (in de voor het jaar 1993 geldende tekst) worden kosten van binnenlandse reizen ter zake van een opleiding of studie voor een beroep uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de enkele reisafstand meer beloopt dan 10 kilometer en wel tot een bedrag van f 0,30 per kilometer. Belanghebbendes echtgenote heeft in 1993 16 maal heen en weer gereisd van haar woning naar de universiteit. Belanghebbende heeft derhalve recht op aftrek van een bedrag van (16 x 2 x 10 kilometer = 320 kilometer x f 0,30 =) f 96,= als buitengewone last. 6.2. De door belanghebbende aangegeven verblijfskosten ad f 95,= bestaan, blijkens het in het beroepschrift vermelde, uit kosten voor koffie, thee, frisdranken en lunches. Dergelijke kosten zijn aan te merken als kosten voor levensonderhoud. Naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - blijkende uit de memorie van toelichting op artikel 46 van de Wet - kunnen de kosten van levensonderhoud niet worden gerekend tot de studiekosten in de zin van die bepaling, zodat voornoemde kosten niet als buitengewone last wegens uitgaven ter zake van de studie voor een beroep aftrekbaar zijn. 6.3. Partijen zijn het ter zitting erover eens geworden dat een gedeelte van het bij akte van dading toegekende bedrag van f 325.000,= heeft gestrekt tot vergoeding van schade wegens aantasting in eer en goede naam en geen verband houdt met de dienstbetrekking van belanghebbende. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat het gehele bedrag van f 325.000,= als zodanig moet worden aangemerkt en subsidiair dat een bedrag van f 235.000,= als vergoeding voor immateriële schade heeft gestrekt. De Inspecteur daarentegen is van mening dat maximaal f 50.000,= is toegekend als vergoeding voor schade wegens aantasting in eer en goede naam. 6.4. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft na de zitting van 19 november 1997 kopieën van krantenartikelen overgelegd waaruit blijkt dat hij talloze malen in de pers in verband is gebracht met de praktijken van notaris C en op die wijze negatief in de publiciteit is gekomen. Voorts heeft belanghebbende stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn echtgenote als gevolg van deze negatieve publiciteit gezondheidsschade heeft geleden, met haar auto te water is geraakt en bijna is verdronken. Het Hof acht op grond hiervan aannemelijk dat belanghebbendes goede naam is aangetast en dat zowel hem als zijn gezin daarmee onnodig leed is aangedaan. Voorts acht het Hof aannemelijk dat de toegekende vergoeding tevens diende ter compensatie van deze immateriële schade, aangezien C, die partij was bij de overeenkomst van dading, zich bewust moet zijn geweest van de door die negatieve publiciteit aangerichte schade. 6.5. Uit de akte van dading, die belanghebbende niet in rechte heeft aangevochten, blijkt echter dat de vergoeding van f 325.000,= mede is verstrekt onder de voorwaarde dat belanghebbende af zal zien van een claim wegens nog niet-genoten vakantiedagen alsmede wegens de winstaandelen 1992 en 1993 en alle overige vorderingen, hoe ook genaamd, samenhangende direct dan wel indirect met zijn dienstverband met de maatschap. Belanghebbendes stelling dat er geen enkele relatie bestaat tussen de hem toegekende vergoeding en zijn dienstbetrekking dient derhalve te worden verworpen. 6.6. Gelet op de door belanghebbende overgelegde stukken en het vorenoverwogene, houdt het Hof het ervoor dat van de aan belanghebbende toegekende vergoeding het deel voor immateriële schade in goede justitie kan worden bepaald op f 100.000,=. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vergoeding in werkelijkheid hoger is geweest. 6.7. De Inspecteur heeft op grond van het bepaalde in artikel 9, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de in de onderhavige aanslag begrepen belasting verhoogd met f 1.000,=. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende binnen vijf jaar voor de vierde maal verzuimd had tijdig aangifte te doen en dat belanghebbende de Inspecteur niet heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte voor het jaar 1993. Deze stelling is door belanghebbende niet weersproken. Voorts heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het niet aan hem te wijten is geweest dat niet tijdig aangifte is gedaan. Gelet hierop en op het bepaalde in paragraaf 15 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de verhoging terecht heeft opgelegd. 6.8. Op grond van het vorenoverwogene dient de aanslag te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van (f 440.520,= minus 40.691,= minus f 540,= minus f 96,= minus f 100.000,= =) f 299.193,=, met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op een bedrag van f 200.678,= en met handhaving van de verhoging van f 1.000,=. 7. Proceskosten en griffierecht 7.1. In de omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, vindt het Hof, op grond van artikel 5a, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aanleiding om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Deze kosten stelt het Hof vast op f 30,= wegens reiskosten van belanghebbende. 7.2. Voorts dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, lid 7, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, het door belanghebbende gestorte griffierecht ad f 75,= aan hem te vergoeden. 8. Beslissing Het Gerechtshof - vernietigt de uitspraak waarvan beroep, - vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 299.193,=, van welk belastbaar inkomen een bedrag van f 200.678,= is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), - gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad f 75,=, - en veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op f 30,=, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Aldus vastgesteld op 8 februari 1999 door mr. J.T. Sanders, raadsheer, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. W.A. Mak, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 23 september 1998. ________________ (Mak) (Sanders) Aangetekend aan partijen verzonden: [Zie ook arrest HR 35189 (red.)]