Jurisprudentie
AA5415
Datum uitspraak2000-03-09
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/1683
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/1683
Statusgepubliceerd
Uitspraak
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
-------------------------------------------
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
-------------------------------------------
Reg.nr.: Awb 00/1683
Inzake [verzoeker], wonende te Katwijk, verzoeker,
tegen het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, verweerder.
Derde partij(en): [belanghebbende], wonende te Katwijk, vergunninghoudster.
1. Gevraagde voorlopige voorziening.
Een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb is verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 17 november 1999, kenmerk OBMB waarbij (binnenplanse) vrijstelling alsmede bouwvergunning is verleend voor het vergroten van de woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Katwijk, sectie B, nr. 4468, plaatselijk bekend Nieuwe Duinweg 24.
2. Zitting.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 24 februari 2000.
Verzoeker was vertegenwoordigd door mr. W.J. Vroegindeweij, advocaat te Katwijk.
Namens verweerder is verschenen de heer C.B.L.M. de Ridder.
Vergunninghoudster, mevrouw [belanghebbende], is in persoon verschenen.
Ter zitting heeft verweerder met toestemming van vergunninghoudster het advies van de GGD Duin- en Bollenstreek van 7 april 1999 aan de gemachtigde van verzoeker ter inzage gegeven. Daarbij is afgesproken dat slechts die gemachtigde en een door hem te raadplegen medicus van het advies kennis zullen nemen. Verzoekers gemachtigde is in de gelegenheid gesteld binnen een week te reageren. Deze heeft op 29 februari 2000 een schriftelijke reactie gegeven, met daarbij een schrijven van de psychiater dr B.J.M. van de Wetering.
3. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Het bouwplan voorziet in een uitbreiding aan de achterzijde van de woning. De uitbreiding omvat een vergroting van een bestaande keuken, aansluitend daarop een bergruimte c.q. gang en daarachter een kamer met keuken en badkamer. Het achterste gedeelte van de uitbreiding is bestemd voor de dochter van vergunninghoudster. Volgens vergunninghoudster is het de bedoeling dat haar dochter -onder toezicht van haar moeder- zelfstandig(er) gaat functioneren.
De totale oppervlakte van de te realiseren uitbreiding bedraagt 85,5 m2. De goothoogte bedraagt 3 meter.
De totale oppervlakte van het perceel bedraagt 350 m2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval sprake is van een uitbouw en baseert zich daarbij op de definitie in het bestemmingsplan "Koestal-Overduin 1998". Daarbij merkt verweerder op dat de uitbreiding naast de toegang tot de berging niet in een eigen toegang voorziet. Voorts verwijst verweerder voor de noodzaak van de uitbouw naar het Indicatie-advies Huisvesting van 7 april 1999 van de GGD Duin-en Bollenstreek waarin wordt geadviseerd om vergunninghoudster in staat te stellen om een uitbouw te realiseren. Het advies vermeldt als motivering: "zelfstandige doch nabijgelegen huisvesting is noodzakelijk als voorwaarde voor continuering therapieresultaat van dochter betrokkene".
Volgens verzoeker -eigenaar/bewoner van het naastgelegen perceel- is het bouwplan strijdig met het bestemmingsplan "Koestal-Overduin 1998" omdat het een zelfstandige woning betreft en geen uitbouw zoals verweerder stelt. Subsidiair stelt verzoeker dat verweerder ten onrechte vrijstelling van het bestemmingsplan heeft verleend gelet op de mate van ingrijpendheid van het bouwplan. Tevens stelt verzoeker de (medische) noodzaak van de uitbreiding van de woning ter discussie en betwist dat het bouwplan aan de welstandseisen voldoet. Ter onderbouwing van het laatste heeft verzoeker een brief van 26 januari 2000 van het ontwerp- en adviesbureau Roosendaal, ondertekend door de heer D.J. Roosendaal, tuin- en landschapsingenieur, overgelegd.
De president oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften;
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Het betreffende perceel maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan "Koestal-Overduin 1998". Ter plaatse geldt de bestemming "Woondoeleinden" categorie Wa. De geplande uitbreiding is gesitueerd op een perceelsgedeelte waarop uitbouwen en bijgebouwen zijn toegestaan.
In artikel 4, lid 4, aanhef en onder c, van de bestemmingsplanbepalingen staat vermeld dat voor het bouwen van uitbouwen en bijgebouwen geldt dat bij percelen gelijk of groter dan 300 m2 het gezamenlijk grondoppervlak van de uitbouwen en bijgebouwen bij aaneengesloten, halfvrijstaande en vrijstaande woningen maximaal 25 % bedragen van het gehele bijbehorende bouwperceel, de bebouwde oppervlakte daarvan inbegrepen, tot een maximum van 65 m2 met dien verstande dat het bebouwde oppervlakte van een uitbouw, of een bijgebouw als onderdeel van de maximaal mogelijke achtererfbebouwing niet meer bedraagt dan 50 m2 en ten minste 50 % van het voor- en achtererf onbebouwd dient te blijven.
Een uitbouw is volgens de definitie van de bestemmingsplanbepalingen een aangebouwd gedeelte van de begane grondlaag van het hoofdgebouw, naar constructie en inrichting bestemd voor uitbreiding en/of aanvulling van de functie van de begane grondlaag van het hoofdgebouw.
Volgens artikel 4, lid 13, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 4, sub a, b en c voor het bouwen van extra uitbouwen, zonodig buiten de in lid 4, sub a genoemde gronden, voor een mindervalide persoon, mits de extra uitbouwen om medische redenen, blijkende uit een verklaring van de Gemeenschappelijke Gezondheids Dienst dan wel de gemeente-arts, noodzakelijk zijn en het grondoppervlak van de extra uitbouwen niet meer bedraagt dan 30 m2.
In lid 15, aanhef en onder a en b, is bepaald dat -onder andere- bij het verlenen van vrijstelling in lid 13 er op wordt gelet dat de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig wordt aangetast en het bouwplan in stedenbouwkundig opzicht past in de omgeving daarbij lettend op situering, bestaande bebouwing en ontsluiting.
De president betwijfelt ten zeerste of het bouwplan als een uitbouw kan worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat het bouwplan blijkens de bouwtekening uit een woon/slaapkamer met keuken en een badkamer met toilet bestaat, via de berging een eigen toegang heeft en via het tussenpad en het achterpad rechtstreeks vanaf de openbare weg is te bereiken. Hoewel het bouwplan door middel van de berging en de gang met de woning van vergunninghoudster is verbonden, kan niet zonder meer worden aangenomen dat het als uitbreiding en/of aanvulling van de functie van begane grondlaag van het hoofdgebouw dient. Het bouwplan beschikt immers over alle voorzieningen die het gebruik als zelfstandige woning mogelijk maken.
Nu het bestemmingsplan de bouw van een tweede woning op het perceel niet toestaat, moet het er vooralsnog voor worden gehouden dat de bouwvergunning in strijd met het bestemmingsplan is verleend. Reeds om deze reden dient het bestreden besluit te worden geschorst.
Voorts oordeelt de president ten aanzien van de kritiek van verzoeker op de door verweerder op grond van artikel 4, lid 13 verleende extra vrijstelling op medische gronden, als volgt.
Uit diens brief van 29 februari 2000 blijkt dat dr. B.J.M. van de Wetering, gezien de summiere medische informatie, geen inhoudelijk commentaar op het GGD advies kan leveren. Dit roept de vraag op of verweerder wel zonder meer op grond van het advies een medische noodzaak aanwezig heeft kunnen achten. Naar aanleiding van het commentaar van verzoekers gemachtigde merkt de president overigens op dat de omstandigheid dat vergunninghoudster wellicht alternatieven heeft voor de huisvesting van haarzelf en haar dochter niet van belang is.
Ten aanzien van de overige bezwaren van verzoeker, met name de invloed op de bezonning van zijn perceel, is de president van oordeel dat verweerder in het kader van de belangenafweging niet kon volstaan met de overweging dat het bestemmingsplan een nog ingrijpender bouwplan mogelijk maakt.
Volgens verweerder bestond er geen aanleiding om een bezonningsschema met betrekking tot de schaduwwerking op het perceel van verzoeker te maken, omdat binnen de geldende bestemming een bouwmassa kan worden gerealiseerd die veel langer en hoger is dan het plan waarvoor bouwvergunning is verleend.
Het ligt op de weg van verweerder om het huidige bouwplan als uitgangspunt te nemen en te onderzoeken welke invloed het op de bezonningsituatie zal hebben.
Voorts kan verweerder ten aanzien van de door verzoeker overgelegde visie van het ontwerp- en adviesbureau Roosendaal, niet volstaan met de opmerkingen dat deze geen betrekking heeft op welstandsaspecten.
Uit hetgeen in de visie onder de punten "huidige situatie" en onder "bestemmingsplan "Koestal-Overduin" aan de orde is gesteld, kan worden afgeleid dat het bouwplan is beoordeeld in relatie met de omgeving of te verwachten ontwikkeling ervan, een aspect waaraan blijkens de bewoordingen van artikel 12, eerste lid, van de Woningwet ook aandacht dient te worden besteed.
Tenslotte zijn de door verweerder geconstateerde onjuistheden in de visie niet nader gepreciseerd en daarmee onvoldoende weerlegd.
Het voorgaande leidt de president tot het voorlopig oordeel dat verweerder de bouwvergunning reeds op grond van artikel 44, aanhef en onder c van de Woningwet had moeten weigeren. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb komt mitsdien voor inwilliging in aanmerking, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Gelet op hetgeen is overwogen ziet de president aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker in verband met de behandeling van zijn verzoek gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ( 1.420,--, waarbij 1 punt is toegekend voor het door een advocaat indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het door een advocaat verschijnen ter zitting en het gewicht van deze zaak is bepaald op gemiddeld.
4. Beslissing.
De president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe in dier voege dat het besluit van verweerder van 17 november 1999 wordt geschorst.
Gelast dat de gemeente Katwijk als rechtspersoon aan verzoeker het door deze betaalde griffierecht, zijnde f. 225,-- , vergoedt.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad f. 1420,-- onder aanwijzing van de gemeente Katwijk als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. E.R. Eggeraat, als fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden:
Coll. :