Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5381

Datum uitspraak2000-04-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/00119
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/00119 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH UITSPRAAK Uitspraak van de President van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op na te melden verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb van de heer X. te Y. (hierna: verzoeker). 1. Ontstaan en loop van het geding Met dagtekening 9 november 1999 heeft het aan de eenheid ondernemingen te Enschede van de rijksbelastingdienst verbonden Landelijk punt uitvoering heffing Ziekenfondswet voor zelfstandigen - naar de President begrijpt namens het Hoofd van de eenheid particulieren/ ondernemingen te Z. van die dienst (beiden hierna aan te duiden als: de Inspecteur) - aan verzoeker een brief gezonden waarvan de zakelijke inhoud, voor zover te dezen van belang, luidt als volgt: "Verklaring verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen Op 1 januari 2000 verandert de Ziekenfondswet. Als gevolg hiervan zullen sommige ondernemers vanaf die datum verplicht ziekenfondsverzekerd zijn, als zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. De toetsing van de voorwaarden gebeurt door de Belastingdienst. VERKLARING Uit onze gegevens per 1 oktober 1999 is gebleken dat u als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000. (…) Bent u momenteel particulier verzekerd? Zeg dan de verzekering per 1 januari 2000 op en meld u aan bij een ziekenfonds. (…) Dit is een voor bezwaar vatbare beschikking. Als u het niet eens bent met de beschikking, moet u binnen zes weken na de dagtekening ervan een bezwaarschrift sturen naar de Belastingdienst. (…)". Verzoeker heeft tegen de in deze brief vervatte verklaring op 26 november 1999 bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. Tevens heeft hij bij schrijven van 30 november 1999, door de President ontvangen op 2 december 1999, verzocht met betrekking tot deze verklaring een voorlopige voorziening te treffen, hierin bestaande dat de werking van deze verklaring met onmiddellijke ingang wordt geschorst totdat op het door hem tegen deze verklaring gemaakte bezwaar is beslist. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de President, uit overweging dat de Inspecteur op 9 november 1999 (nog) niet bevoegd was tot het verstrekken van verklaringen als de onderhavige, bij uitspraak van 28 december 1999, nr. 99/30463, de werking van de vorenvermelde verklaring van 9 november 1999 geschorst. Naar aanleiding van het door verzoeker tegen de verklaring van 9 november 1999 gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur, uit overweging dat deze verklaring voortijdig is afgegeven, bij uitspraak van 21 januari 2000 de verklaring van 9 november 1999 herroepen en heeft hij in plaats daarvan aan verzoeker een nieuwe verklaring verstrekt welke luidt als volgt: "Verklaring Uit onze gegevens per 1 oktober 1999 is gebleken dat u als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000.". Tegen deze uitspraak heeft verzoeker op 14 februari 2000 beroep ingesteld bij het Hof. Tevens heeft verzoeker bij schrijven van 10 februari 2000, bij de President ingekomen op 14 februari 2000, op de voet van het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb verzocht met betrekking tot deze uitspraak een voorlopige voorziening te treffen, hierin bestaande dat de werking van deze uitspraak met onmiddellijke ingang wordt geschorst totdat door het Hof uitspraak is gedaan in de bodemprocedure, dan wel een zodanige voorlopige voorziening te treffen als de President in goede justitie zal vermenen te behoren. Ter zake van dit verzoek heeft de Griffier van verzoeker een griffierecht geheven van fl. 60,=. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 februari 2000 een verweerschrift ingezonden. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van 29 februari 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van verzoeker, alsmede de Inspecteur. 2. Vaststaande feiten Verzoeker oefent zelfstandig een vrij beroep uit. Op 1 oktober 1999 bedroeg het vastgestelde belastbare inkomen (het in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde inkomen) van verzoeker over de jaren 1995, 1996 en 1997 onderscheidenlijk fl. 45.348,=, fl. 25.164,= en fl. 36.068,=. Verzoeker is verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Verzoeker is thans particulier verzekerd tegen ziektekosten. 3. Gronden van het verzoek Voor de gronden van het verzoek verwijst de President kortheidshalve naar het verzoekschrift, met bijlagen, van 10 februari 2000. 4. Verweer van de Inspecteur Voor het verweer van de Inspecteur verwijst de President kortheidshalve naar diens verweerschrift, met bijlage, van 24 februari 2000. 5. Mondelinge behandeling van het verzoek Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek heeft verzoeker gepersisteerd bij de inhoud van de van hem afkomstige stukken. Hij heeft bij die gelegenheid geen nieuwe grieven aangevoerd. Voorts heeft verzoeker desgevraagd zijn verzoek om een voorlopige voorziening in die zin gepreciseerd dat hij niet verzoekt om schorsing van de gehele uitspraak van de Inspecteur van 21 januari 2000, doch slechts om schorsing van die uitspraak voor zover daarbij in de plaats van de verklaring van 9 november 1999 een nieuwe verklaring wordt verstrekt. Verder heeft verzoeker ter zitting verklaard met betrekking tot zijn verzoek om een voorlopige voorziening uitsluitend aanspraak te maken op vergoeding van de kosten van de hem in verband met de behandeling van dit verzoek door de President door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Inspecteur heeft ter zitting zijn standpunt bepleit, doch heeft bij die gelegenheid geen nieuwe weren aangevoerd. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten. 6. Beoordeling van het verzoek Voor de beoordeling van het verzoek verwijst de President naar de aangehechte kopie van de geanonimiseerde uitspraak van de President van 30 maart 2000, nrs. 00/00130 en 00/00131. 7. Proceskosten en griffierecht 7.1. Nu het verzoek niet voor inwilliging in aanmerking komt en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht de President geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten. 7.2. De President vindt geen aanleiding te bepalen dat de Inspecteur het door verzoeker betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden. 8. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt: De President wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Meijer, fungerend president, en op 4 april 2000 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier. w.g. Th.A.J. Kock w.g. J.A. Meijer Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 4 april 2000 BELASTINGKAMER Nrs. 00/00130 en 00/00131 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH UITSPRAAK Uitspraak van de President van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op na te melden verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb van mevrouw B. te A. (hierna: belanghebbende), tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. 1. Ontstaan en loop van het geding Met dagtekening 9 november 1999 heeft het aan de eenheid ondernemingen te Enschede van de rijksbelastingdienst verbonden Landelijk punt uitvoering heffing Ziekenfondswet voor zelfstandigen - naar de President begrijpt namens het Hoofd van de eenheid ondernemingen te Z. van die dienst (beiden hierna aan te duiden als: de Inspecteur) - aan belanghebbende een brief gezonden waarvan de zakelijke inhoud, voor zover te dezen van belang, luidt als volgt: "Verklaring verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen Op 1 januari 2000 verandert de Ziekenfondswet. Als gevolg hiervan zullen sommige ondernemers vanaf die datum verplicht ziekenfondsverzekerd zijn, als zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. De toetsing van de voorwaarden gebeurt door de Belastingdienst. VERKLARING Uit onze gegevens per 1 oktober 1999 is gebleken dat u als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000. (…) Bent u momenteel particulier verzekerd? Zeg dan de verzekering per 1 januari 2000 op en meld u aan bij een ziekenfonds. (…) Dit is een voor bezwaar vatbare beschikking. Als u het niet eens bent met de beschikking, moet u binnen zes weken na de dagtekening ervan een bezwaarschrift sturen naar de Belastingdienst. (…)". Belanghebbende heeft tegen de in deze brief vervatte verklaring op 8 december 1999 bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. Tevens heeft zij bij schrijven van 8 december 1999, door de President ontvangen op 14 december 1999, verzocht met betrekking tot deze verklaring een voorlopige voorziening te treffen, hierin bestaande dat de werking van deze verklaring met onmiddellijke ingang wordt geschorst totdat op het door haar tegen deze verklaring gemaakte bezwaar is beslist. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de President, uit overweging dat de Inspecteur op 9 november 1999 (nog) niet bevoegd was tot het verstrekken van verklaringen als de onderhavige, bij uitspraak van 28 december 1999, nr. 99/30541, de werking van de vorenvermelde verklaring van 9 november 1999 geschorst. Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen de verklaring van 9 november 1999 gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur, uit overweging dat deze verklaring voortijdig is afgegeven, bij uitspraak van 18 januari 2000 de verklaring van 9 november 1999 herroepen en heeft hij in plaats daarvan aan belanghebbende een nieuwe verklaring verstrekt welke luidt als volgt: "Verklaring Uit onze gegevens per 1 oktober 1999 is gebleken dat u als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000.". Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 15 februari 2000 beroep ingesteld bij het Hof. Tevens heeft belanghebbende bij schrijven van 14 februari 2000, bij de President ingekomen op 15 februari 2000, op de voet van het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb verzocht met betrekking tot deze uitspraak een voorlopige voorziening te treffen, hierin bestaande dat de werking van deze uitspraak met onmiddellijke ingang wordt geschorst totdat door het Hof uitspraak is gedaan in de bodemprocedure, dan wel een zodanige voorlopige voorziening te treffen als de President in goede justitie zal vermenen te behoren. Ter zake van dit verzoek heeft de Griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 60,=. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 februari 2000 een verweerschrift ingezonden. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van 29 februari 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. In de uitnodiging voor deze zitting is wèl uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 8:86, tweede lid, van de Awb, doch niet aan het bepaalde in artikel 27h, laatste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals deze wet met ingang van 1 september 1999 luidt (hierna: de Algemene wet). Beide partijen hebben ter zitting uitdrukkelijk toestemming gegeven tot het op overeen-komstige wijze toepassen van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, ook nadat de President hen een en andermaal nadrukkelijk had gewezen op het niet nageleefd zijn van het bepaalde in artikel 27h, laatste volzin, van de Algemene wet. 2. Vaststaande feiten Belanghebbende oefent zelfstandig een vrij beroep uit. Op 1 oktober 1999 bedroeg het vastgestelde belastbare inkomen (het in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde inkomen) van belanghebbende over de jaren 1995, 1996 en 1997 onderscheidenlijk fl. 24.956,=, fl. 17.256,= en fl. 20.395,=. Belanghebbende is verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: de Waz). Belanghebbende is particulier verzekerd tegen ziektekosten tegen een premie welke, met inbegrip van de wettelijke bijdragen ingevolge de Wet MOOZ en de WTV, voor het jaar 2000 fl. 2.940,= in totaal bedraagt. Belanghebbendes echtgenoot ontvangt van zijn werkgever een bijdrage in deze premie van fl. 1.200,=. 3. Gronden van het verzoek Belanghebbende heeft, kort en zakelijk samengevat, de volgende grieven aangevoerd: 3.1. De Inspecteur had de nieuwe verklaring van 18 januari 2000 conform het voorschrift van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet, zoals deze wet met ingang van 1 januari 2000 luidt (hierna: de Ziekenfondswet) moeten neerleggen in een voor bezwaar vatbare beschikking. 3.2. Uit de parlementaire behandeling van de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 461, houdende uitbreiding van de kring van verzekerden ingevolge de Ziekenfondswet met zelfstandigen voor wie, gelet op hun inkomen, toegang tot de sociale ziektekostenverzekering is aangewezen en tijdelijke wijziging van de indexering van de loongrens alsmede wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Zelfstandigen in Zfw) (hierna: de Wet) volgt onmiskenbaar dat verklaringen als de onderhavige vóór 1 november van het jaar voorafgaande aan het jaar waarop zij betrekking hebben, dienen te worden verstrekt. De nieuwe, op het jaar 2000 betrekking hebbende verklaring is echter eerst op 18 januari 2000 verstrekt. 3.3. De uitspraak van de Inspecteur is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb nu (1) niet wordt vermeld op welke artikelen van de Ziekenfondswet en van de op artikel 3d, vierde lid, laatste volzin, van de Ziekenfondswet gebaseerde Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (Stcrt. 1999, 248) (hierna: de Regeling) deze is gebaseerd, (2) de uitspraak onvermeld laat op grond van welke belastbare inkomens de verzekeringsplicht van belanghebbende is vastgesteld en (3) hoewel belanghebbende niet is gehoord, nergens wordt vermeld op grond waarvan dat niet is gebeurd. 3.4. en 3.5. De Regeling - en daarmede ook de uitspraak van de Inspecteur - is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel nu op grond van de Regeling voor het al dan niet gedurende het jaar 2000 verzekerd zijn ingevolge de Ziekenfondswet de hoogte van de belastbare inkomens over de jaren 1995 tot en met 1997 beslissend is en de hoogte van die inkomens thans niet meer kan worden beïnvloed. Een zelfstandige kan de hoogte van zijn belastbaar inkomen in hoge mate beïnvloeden, enerzijds door al dan niet gebruik te maken van allerlei fiscale mogelijkheden, anderzijds door al dan niet meer inspanningen te verrichten om extra opdrachten te verwerven of extra producten te verkopen. Bij de keuze om al dan niet gebruik te maken van deze mogelijkheden, ja zelfs bij de keuze om al dan niet zelfstandig ondernemer te worden, laat de zelfstandige zich leiden door de wettelijke regels die op dat moment gelden. Door de verzekeringsplicht te verbinden aan het belastbare inkomen over een periode in het verleden worden met terugwerkende kracht rechtsgevolgen verbonden aan beslissingen die de zelfstandige heeft genomen zonder dat hij ten tijde van het nemen van die beslissingen op de hoogte was van die gevolgen. Belanghebbende heeft in de jaren 1995, 1996 en 1997 gedoteerd aan de fiscale oudedags-reserve en een lijfrente gekocht voor een bedrag van fl. 10.000,=. Voorts heeft zij een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten en aanzienlijke bedragen in haar onderneming geïnvesteerd, welke investeringen zij vervroegd heeft afgeschreven. Gelet op dit een en ander had belanghebbende haar aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 1995, 1996 en 1997 desgewenst zodanig kunnen inrichten dat haar gemiddelde belastbaar inkomen over die jaren meer had bedragen dan fl. 41.200,=. 3.6. De Regeling houdt geen rekening met de nadelige gevolgen van haar terugwerkende kracht en met de onvoorzienbaarheid van de Regeling in de jaren waarop deze thans teruggrijpt. Dit maakt de uitspraak van de Inspecteur in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb, althans het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Het had op de weg van de minister gelegen om bij wijze van overgangsregeling ten minste een hardheidsclausule op te nemen op basis waarvan de verzekeringsplicht zou kunnen worden vastgesteld aan de hand van een schatting van het belastbare inkomen van de zelfstandige over het jaar 2000, dan wel het jaar 1999. Belanghebbende wijst er in dit verband op dat zij als particulier verzekerde voor het jaar 2000 een premie van fl. 2.940,= (nog te verminderen met de bijdrage ad fl. 1.200,= van de werkgever van haar echtgenoot) is verschuldigd en dat zij bij een belastbaar inkomen van fl. 41.200,= in totaal fl. 4.156,20 aan premie ingevolge de Ziekenfondswet is verschuldigd. Belanghebbende heeft thans een duurzaam hoger belastbaar inkomen dan fl. 41.200,= per jaar en behoort derhalve niet tot de doelgroep van de Wet. Belanghebbendes voornaamste grief is dan ook gericht tegen het feit dat ondanks dat zij niet tot deze doelgroep behoort, zij enkel verplicht verzekerd is omdat de minister niet de moeite wil nemen om de Regeling zodanig vorm te geven dat hiermede rekening wordt gehouden. Ook wenst de minister niet op andere wijze de uit de Regeling voor belanghebbende voortvloeiende onevenredig nadelige gevolgen te compenseren. Dit klemt temeer nu de oplossing voor belanghebbendes probleem, namelijk het werken met een schatting, wèl wordt gehanteerd ten aanzien van andere groepen belanghebbenden. 3.7. De uitspraak van de Inspecteur is in strijd met het recht nu noch de Wet, noch de Regeling voorziet in een overgangsregeling. Belanghebbende lijdt schade door de verplichte ziekenfondsverzekering. Zij gaat immers meer premie betalen en is mogelijk in de toekomst een hogere premie verschuldigd zodra zij weer particulier verzekerd wordt. Dat dit laatste gebeurt, staat, gelet op de hoogte van haar actuele inkomen, nu reeds vast. Daarnaast is er het risico van acceptatieproblemen indien belanghebbende tijdens de periode van verplichte ziekenfondsverzekering te maken krijgt met ernstige medische klachten. In dit verband merkt belanghebbende op dat haar particuliere ziektekostenregeling geen terugkeerregeling kent en ook geen zogeheten sluimerpolis. Voorts heeft belanghebbende in dit verband gewezen op de mogelijkheden welke artikel 3d, zesde lid, van de Ziekenfondswet biedt. 3.8. De Regeling is in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor startende ondernemers andere peiljaren gelden dan voor belanghebbende. 3.9. De uitspraak van de Inspecteur is in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu de premie ingevolge de Ziekenfondswet voor zelfstandigen 8,1% bedraagt en voor werknemers als gevolg van de werkgeversbijdrage van 6,35% slechts 1,75%. 3.10. De Regeling is in strijd met het bepaalde in artikel 104 van de Grondwet. 3.11. De uitspraak van de Inspecteur is in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb nu (1) de Inspecteur voorafgaand aan het doen van deze uitspraak niet heeft onderzocht in hoeverre de verzekeringsplicht voor belanghebbende nadelige gevolgen heeft en in hoeverre deze zouden kunnen worden opgeheven en (2) de (nieuwe) verklaring eerst is verstrekt op 18 januari 2000 zodat belanghebbende voor 1 maart 2000 slechts ruim vijf weken de tijd heeft om zich te oriënteren omtrent de voor haar, mede gelet op de mogelijkheden van terugkeer naar een particuliere verzekering, meest geschikte uitvoerder van de ziekenfondsverzekering. 3.12. De uitspraak van de Inspecteur is in strijd met het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb nu belanghebbende in het kader van de behandeling van haar bezwaarschrift niet door de Inspecteur in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Belanghebbende heeft voorts in haar verzoekschrift gesteld dat het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk is nu onverwijlde spoed zulks gelet op haar belangen vereist. Zij heeft er hierbij op gewezen dat zij zich in beginsel voor 1 maart 2000 dient aan te melden bij een zorgverzekeraar die de Ziekenfondswet uitvoert, onder gelijktijdige opzegging van haar huidige particuliere ziektekostenverzekering. Bij gegrondverklaring van belanghebbendes beroep in de bodemzaak, zal belanghebbende zich opnieuw bij een particuliere ziektekostenverzekeraar moeten verzekeren. Gelet op de polisvoorwaarden die particuliere ziektekostenverzekeraars hanteren is dit laatste alleen mogelijk tegen slechtere voorwaarden dan die welke voortvloeien uit haar thans lopende particuliere verzekering. Zo zal zij jaarlijks een hogere premie moeten betalen dan thans het geval is, als gevolg van het feit dat zij zich op een hogere leeftijd dan voorheen opnieuw particulier moet verzekeren. Daarnaast kunnen er zich acceptatieproblemen voordoen indien zij, voordat het Hof heeft geoordeeld over de bodemzaak, te maken zou krijgen met ernstige medische problemen. Het is dus niet mogelijk om bij gegrondverklaring van belanghebbendes beroep in de bodemzaak de rechtsgevolgen van de uitspraak van de Inspecteur volledig ongedaan te maken. 4. Verweer van de Inspecteur Voor het verweer van de Inspecteur verwijst de President kortheidshalve naar diens verweerschrift van 24 februari 2000. 5. Mondelinge behandeling van het verzoek Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek heeft belanghebbende gepersisteerd bij de inhoud van de van haar afkomstige stukken. Zij heeft bij die gelegenheid geen nieuwe grieven aangevoerd. Wel heeft zij er nog op gewezen dat als haar echtgenoot niet meer bij zijn huidige particuliere ziektekostenverzekeraar is verzekerd, zij geen recht van terugkeer naar die particuliere verzekering heeft, ook niet als zogeheten mededeelnemer. Voorts heeft belanghebbende desgevraagd haar verzoek om een voorlopige voorziening in die zin gepreciseerd dat zij niet verzoekt om schorsing van de gehele uitspraak van de Inspecteur van 18 januari 2000, doch slechts om schorsing van die uitspraak voor zover daarbij in de plaats van de verklaring van 9 november 1999 een nieuwe verklaring wordt verstrekt. Verder heeft belanghebbende ter zitting verklaard met betrekking tot haar verzoek om een voorlopige voorziening uitsluitend aanspraak te maken op vergoeding van de kosten van de haar in verband met de behandeling van dit verzoek door de President door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Inspecteur heeft ter zitting zijn standpunt bepleit, doch heeft bij die gelegenheid geen nieuwe weren aangevoerd. Wel heeft de Inspecteur nog opgemerkt dat ook indien geen rekening wordt gehouden met de door belanghebbende gedane dotaties aan de fiscale oudedagsreserve en met de door haar voor een bedrag van fl. 10.000,= gekochte lijfrente, de hoogte van haar belastbare inkomens over de jaren 1995, 1996 en 1997 ruimschoots beneden de fl. 41.200,= blijft. Voorts heeft de Inspecteur er op gewezen dat belanghebbende thans mededeelnemer is op de polis van haar echtgenoot en dat zij als zodanig, zolang althans haar echtgenoot op deze polis verzekerd blijft, een onbeperkte mogelijkheid van terugkeer naar deze particuliere ziektekostenverzekering heeft. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten. 6. Beoordeling van het verzoek Vooraf en ambtshalve 6.1. Artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet stempelt verklaringen als de onderhavige tot voor bezwaar vatbare beschikkingen, terwijl artikel 76 van die wet bepaalt dat met betrekking tot bezwaar, beroep en beroep in cassatie inzake dergelijke verklaringen dezelfde regels gelden als die welke van toepassing zijn op bezwaar, beroep of beroep in cassatie als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet, doch deze beide bepalingen zijn eerst met ingang van 1 januari 2000, en derhalve na de dagtekening van de verklaring van 9 november 1999 en het door belanghebbende daartegen op 8 december 1999 maken van bezwaar, in werking getreden. In verband hiermede zal de President eerst de ontvankelijkheid van evenbedoeld bezwaar, alsmede de ontvankelijkheid van het door belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur van 18 januari 2000 bij het Hof ingestelde beroep, beoordelen. 6.2. De verklaring van de Inspecteur van 9 november 1999 is naar het oordeel van de President aan te merken als een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, welke beschikking niet kan worden gebracht onder de in de artikelen 8:2 tot en met 8:6 van de Awb bedoelde besluiten - met name ook niet onder de in artikel 8:4, aanhef en onderdeel g, van de Awb bedoelde besluiten welke zijn genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van een premie dan wel een premievervangende belasting ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen - en tegen welke beschikking derhalve ingevolge artikel 7:1, eerste lid, jº artikel 8 van de Awb bezwaar kon worden gemaakt bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft belanghebbende derhalve terecht ontvankelijk verklaard in het door haar op 8 december 1999 tegen de verklaring van 9 november 1999 gemaakte bezwaar. 6.3. Ten tijde van het door de Inspecteur doen van uitspraak op dit bezwaar, te weten 18 januari 2000, was artikel 76 van de Ziekenfondswet inmiddels in werking getreden, zodat met betrekking tot beroep terzake van die uitspraak dezelfde regels gelden als die welke van toepassing zijn op beroep als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet, hetgeen met zich brengt dat belanghebbende ontvankelijk is in haar bij het Hof tegen die uitspraak ingestelde beroep. Nieuwe verklaring van 18 januari 2000 in onjuiste vorm en te laat verstrekt? 6.4. Met betrekking tot belanghebbendes in 3.1 vermelde grief dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de verklaring van de Inspecteur van 9 november 1999 - gelijk onder 6.2 is geoordeeld - is aan te merken als een beschikking en dat deze beschikking voor bezwaar vatbaar was. In zoverre heeft de Inspecteur, zij het op een tijdstip dat hij daar nog niet toe bevoegd was, wèl voldaan aan de in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet vervatte eis dat de aldaar bedoelde verklaring wordt verstrekt in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking. Voorts dient met betrekking tot deze grief te worden opgemerkt dat de Inspecteur bij zijn uitspraak van 18 januari 2000 - naar ook is vermeld onder punt 1, conclusie, van de bij die uitspraak gevoegde bijlage - toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb en dat de nieuwe verklaring van 18 januari 2000 inhoudelijk volstrekt identiek is aan de eerdere verklaring van 9 november 1999 en dat deze verklaring van 18 januari 2000 slechts in zoverre van deze eerdere verklaring afwijkt dat zij is verstrekt op een tijdstip waarop de Inspecteur wèl tot het verstrekken van verklaringen als de onderhavige bevoegd was. Onder deze omstandigheden kan, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb, niet worden gezegd dat de omstandigheid dat tegen de nieuwe verklaring van 18 januari 2000 geen bezwaar openstaat, in strijd komt met het bepaalde in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet. De President neemt hierbij in aanmerking dat doel en strekking van de in laatstgenoemde bepaling voorkomende woorden "bij voor bezwaar vatbare beschikking" is om voor de betrokken persoon de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep open te stellen en dat tegen de verklaring van 9 november 1999 bezwaar heeft opengestaan en dat de - inhoudelijk identieke - verklaring van 18 januari 2000 in het kader van het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur van die datum kan worden aangevochten. Gelet op het vorenstaande dient belanghebbendes in 3.1 vermelde grief te worden verworpen. 6.5. Bij de totstandkoming van de Wet is er weliswaar van uit gegaan dat verklaringen als de onderhavige zullen worden verstrekt vóór 1 november van het jaar voorafgaande aan het jaar waarop zij betrekking hebben, doch dit uitgangspunt is niet in de tekst van deze wet neergelegd. De enkele omstandigheid dat de onderhavige, op het jaar 2000 betrekking hebbende verklaring eerst op 18 januari 2000 is verstrekt, heeft derhalve geen nietigheid of onverbindendheid van deze verklaring ten gevolge. Belanghebbendes in 3.2 vermelde grief dient mitsdien te worden verworpen. Beoordeling van belanghebbendes inhoudelijke grieven 6.6. Met betrekking tot deze grieven stelt de President voorop dat niet in geschil is dat belanghebbende een ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waz verzekerde zelfstandige is en dat evenmin in geschil is dat haar inkomen, opgevat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet en de op die bepaling gebaseerde Regeling, niet meer dan fl. 41.200,= bedraagt. 6.7. Voorts stelt de President met betrekking tot deze grieven voorop dat de ziekenfonds-verzekering ook voor zelfstandigen een verzekering van rechtswege is. Zie pagina 3, vijfde regel van boven, van de Memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 553, nr. 3) bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet (hierna: de Memorie van toelichting) alsmede pagina 2, tweede tekstblok, en pagina 6, bovenste tekstblok, van de Nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 553, nr. 5) bij dat wetsontwerp. 6.8. In overeenstemming hiermede volgt uit de tekst van, alsmede uit de op pagina 10 van de Memorie van toelichting gegeven toelichting op, artikel 3d, eerste en tweede lid, van de Ziekenfondswet dat het ingevolge deze wet verzekerd zijn van zelfstandigen uitsluitend voortvloeit uit het eerste lid en dat de taak van de inspecteur van de rijksbelastingdienst - als het bestuursorgaan dat bij uitstek over de daarvoor benodigde gegevens beschikt - uitsluitend bestaat uit het vaststellen dat iemand aan de beide in het eerste lid bedoelde voorwaarden voldoet en uit het aan die persoon verstrekken van een verklaring waaruit zulks blijkt. 6.9. In dit verband verdient opmerking dat de in de oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet zoals voorgelegd aan de Raad van State in artikel 3d, tweede lid, voorkomende zinsnede "een verklaring dat hij ziekenfondsverzekerd is" vervangen is door: een verklaring waaruit blijkt dat hij voldoet aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarden (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 553, A, pagina 1, eerste kolom onderaan en tweede kolom bovenaan). 6.10. Gelet op hetgeen onder 6.7, 6.8 en 6.9 is overwogen, is de verklaring van de inspecteur van de rijksbelastingdienst niet constitutief voor het ingevolge de Ziekenfondswet verzekerd zijn. 6.11. De opdracht tot het verstrekken van dergelijke verklaringen is aan de inspecteur van de rijksbelastingdienst bij formele wet verstrekt. Tegen die opdracht kan dan ook niet met vrucht met een beroep op schending van algemene rechtsbeginselen worden opgekomen. Van enige beleidsvrijheid van de inspecteur met betrekking tot het afgeven van deze verklaringen is geen sprake, integendeel er is sprake van een volstrekt gebonden beschikking. Bezwaar en beroep tegen een dergelijke verklaring kunnen derhalve in beginsel uitsluitend betrekking hebben op de vraag of degene aan wie een verklaring is afgegeven inderdaad aan de beide in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet gestelde voorwaarden voldoet. 6.12. De inspecteur van de rijksbelastingdienst doet met het afgeven van verklaringen als de onderhavige niet meer dan verklaren dat de betrokkene een ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waz verzekerde zelfstandige is en dat diens inkomen, opgevat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet en de op die bepaling gebaseerde Regeling, niet meer dan fl. 41.200,= bedraagt. Dit brengt met zich dat ook indien de Regeling wegens strijd met de wet of een of meer algemene rechtsbeginselen onverbindend zou zijn, zulks aan het verstrekken van die verklaringen en aan de inhoud daarvan niet kan toe- of afdoen. 6.13. Op het vorenstaande stuiten, nu niet in geschil is dat zij een ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waz verzekerde zelfstandige is en dat haar inkomen - opgevat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet en de op die bepaling gebaseerde Regeling - niet meer dan fl. 41.200,= bedraagt, belanghebbendes in 3.4, 3.5, 3.6, 3.7, 3.8, 3.9, 3.10 en 3.11 onder (1) vermelde grieven af. Beoordeling van belanghebbendes overige formele grieven 6.14. Belanghebbendes in 3.3 onder (1) vermelde grief mist in zoverre feitelijke grondslag dat onder punt 1, conclusie, van de bij de uitspraak van de Inspecteur van 18 januari 2000 gevoegde bijlage uitdrukkelijk wordt vermeld dat de nieuwe verklaring van die datum is gebaseerd op de in artikel 3d van de Ziekenfondswet aangekondigde Regeling. Bovendien heeft, anders dan belanghebbende kennelijk meent, de enkele omstandigheid dat in een beslissing op bezwaar niet de wettelijke bepaling(en) is (zijn) vermeld waarop die beslissing is gebaseerd, niet tot gevolg dat die beslissing niet voldoet aan de in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde eis van een deugdelijke motivering. 6.15. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat in de uitspraak van de Inspecteur van 18 januari 2000 niet belanghebbendes belastbare inkomens over de jaren 1995, 1996 en 1997 zijn vermeld, doch dit heeft naar het oordeel van de President in casu niet tot gevolg dat niet aan het motiveringsvereiste is voldaan nu in de bij deze uitspraak gevoegde bijlage onder punt 9 is vermeld dat bij de behandeling van belanghebbendes bezwaarschrift uitdrukkelijk is gekeken naar de belastbare inkomens die belanghebbende in de voor haar geldende toetsjaren heeft gehad en in belanghebbendes bezwaarschrift tegen de verklaring van 9 november 1999 niet is gesteld dat belanghebbendes inkomen als bedoeld in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet meer bedraagt dan fl. 41.200,=. Voor het geval met betrekking tot deze grief anders zou moeten worden geoordeeld, geeft de President toepassing aan het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb. Nu niet in geschil is - en ook nooit in geschil is geweest - dat belanghebbendes inkomen als evenbedoeld niet meer bedraagt dan fl. 41.200,=, kan immers niet worden gezegd dat belanghebbende door het niet in de uitspraak van de Inspecteur van 18 januari 2000 vermelden van haar belastbare inkomens over de jaren 1995, 1996 en 1997 is benadeeld. Ook belanghebbendes in 3.3 onder (2) vermelde grief dient derhalve te worden verworpen. 6.16. Anders dan belanghebbende stelt, heeft de enkele omstandigheid dat de nieuwe verklaring eerst van 18 januari 2000 dateert, niet tot gevolg dat de Inspecteur bij het verstrekken van die verklaring in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld. Ook heeft deze omstandigheid, mede gelet op het onder 6.8, 6.10 en 6.12 vermelde karakter van verklaringen als de onderhavige, niet tot gevolg dat kan worden gezegd dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden: belanghebbende had immers reeds op 9 november 1999 een verklaring ontvangen dat zij voor het jaar 2000 voldeed aan de beide in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet gestelde voorwaarden en diende derhalve - zeker nu zij de materiële juistheid van die verklaring niet betwistte - vanaf die datum ernstig rekening te houden met ziekenfondsverzekering met ingang van 1 januari 2000. De enkele omstandigheden dat zij tegen die verklaring bezwaar had gemaakt en dat de werking van die verklaring bij uitspraak van de President van 28 december 1999 op grond van de omstandigheid dat de Wet op 9 november 1999 nog niet in werking was getreden bij wege van voorlopige voorziening was geschorst, doen daaraan niet af. Belanghebbendes in 3.11 onder (2) vermelde grief dient derhalve eveneens te worden verworpen. 6.17. Ten tijde van het doen van de bestreden uitspraak, 18 januari 2000, was inmiddels met ingang van 1 januari 2000 artikel 76 van de Ziekenfondswet in werking getreden, ingevolge welk artikel met betrekking tot bezwaar tegen een beschikking als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet dezelfde regels gelden als die welke van toepassing zijn op bezwaar als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet. Dit brengt, gelet op het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van die wet, met zich dat de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb wordt gehoord op zijn verzoek. Nu niet is gesteld of gebleken dat belang-hebbende de Inspecteur heeft verzocht om over haar bezwaar te worden gehoord - ook in haar in kopie tot de stukken behorende bezwaarschrift van 7 december 1999 wordt daar niet om verzocht -, moet haar in 3.12 vermelde grief worden verworpen. Bovendien is de President van oordeel dat gelet op hetgeen onder 6.8, 6.10 en 6.12 is over-wogen omtrent het karakter van de onderhavige verklaring en gelet op de omstandigheid dat niet in geschil is dat het inkomen van belanghebbende als bedoeld in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet niet meer dan fl. 41.200,= bedraagt, het door de Inspecteur voorafgaand aan het doen van de bestreden uitspraak horen van belanghebbende niet tot een andere beslissing op het door belanghebbende gemaakte bezwaar had kunnen leiden. Niet kan derhalve worden gezegd dat belanghebbende door het niet horen is benadeeld. In verband hiermede gaat de President, indien in afwijking van het vorenstaande wèl zou moeten worden geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden, hieraan met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb voorbij. 6.18. Nu de Inspecteur, gelet op hetgeen onder 6.17 is overwogen, niet gehouden was belanghebbende te horen, was de Inspecteur evenmin gehouden in de uitspraak op bezwaar te vermelden op grond waarvan dat niet is gebeurd. Belanghebbendes in 3.3 onder (3) vermelde grief moet derhalve worden verworpen. Bovendien is de President van oordeel dat belanghebbende door het niet vermelden van de grond of de reden waarom zij niet over haar bezwaar is gehoord, niet is benadeeld. In verband hiermede gaat de President, indien in afwijking van het vorenstaande wèl zou moeten worden geoordeeld dat de Inspecteur deze grond of reden in de uitspraak op bezwaar had moeten vermelden, hieraan met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb voorbij. 6.19. Gelet op het vorenstaande dienen alle door belanghebbende tegen de onderhavige verklaring van 18 januari 2000 aangevoerde grieven te worden verworpen. Ook ambtshalve is de President niet gebleken van enige grond op basis waarvan deze verklaring zou dienen te worden vernietigd. 6.20. Nu er, naar het oordeel van de President, geen twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verklaring van 18 januari 2000, bestaat er geen reden voor het treffen van de door belanghebbende verzochte voorlopige voorziening. Belanghebbendes verzoek dient derhalve te worden afgewezen. Bovendien vermag de President, gelet op de omstandigheid dat de ziekenfondsverzekering een verzekering van rechtswege is welke voortvloeit uit de wet en niet uit de verklaring van de Inspecteur en dat schorsing van de werking van deze verklaring belanghebbende derhalve uitsluitend berooft van de mogelijkheid haar aanspraken ingevolge de Ziekenfondswet geldend te maken door zich aan te melden bij - en zich te laten inschrijven door - een ziekenfonds, niet in te zien welk belang belanghebbende bij schorsing van de werking van deze verklaring zou kunnen hebben. 7. Toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb 7.1. Gelijk onder 1 is vermeld, is in de uitnodiging voor de zitting wèl uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 8:86, tweede lid, van de Awb, doch niet aan het bepaalde in artikel 27h, laatste volzin, van de Algemene wet. Beide partijen hebben ter zitting echter uitdrukkelijk toestemming gegeven tot het op overeenkomstige wijze toepassen van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, ook nadat de President hen een en andermaal nadrukkelijk had gewezen op het niet nageleefd zijn van het bepaalde in artikel 27h, laatste volzin, van de Algemene wet. Beide partijen hebben in dat verband verklaard niets liever te wensen dan een zo spoedig mogelijke uitspraak van de Hoge Raad in deze kwestie. 7.2. Naar het oordeel van de President kan onder de onder 7.1 vermelde omstandigheden voorbij worden gegaan aan het niet naleven van het bepaalde in artikel 27h, laatste volzin, van de Algemene wet. 7.3. Voorts is de President van oordeel dat nader onderzoek, na de onder 1 vermelde zitting, redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de onderhavige zaak. 7.4. In verband met het vorenstaande zal de President toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb en onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 7.5. Gelet op hetgeen onder 6 is overwogen, kan de beslissing in de hoofdzaak niet anders luiden dan dat het beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Inspecteur van 18 januari 2000 moet worden bevestigd. 8. Proceskosten en griffierecht 8.1. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbendes verzoek tot het treffen van een voor-lopige voorziening moet worden afgewezen en dat haar beroep in de hoofdzaak ongegrond moet worden verklaard, acht de President, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten. 8.2. Gelet op hetgeen in de eerste zinsnede van de eerste volzin onder 8.1 is overwogen, vindt de President geen aanleiding te bepalen dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden. 9. Beslissingen De President - uitspraak doende op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening - wijst het verzoek af. De President - uitspraak doende in de hoofdzaak - verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur van 18 januari 2000. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Meijer, fungerend president, en op 30 maart 2000 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier. w.g. Th.A.J. Kock w.g. J.A. Meijer Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 30 maart 2000 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.