Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5340

Datum uitspraak1999-11-15
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAwb 99/7040 VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch Sector Bestuursrecht Uitspraak Awb 99/7040 VV Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen A, wonende te B, verzoeker gemachtigde mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te Uden en de Minister van Justitie te 's-Gravenhage, namens deze de waarnemend Hoofdofficier van Justitie van het Arrondissementsparket 's-Hertogenbosch, verweerder. I. PROCESVERLOOP. Bij schrijven van 10 augustus 1999 heeft de korpschef van de politieregio Brabant-Noord (hierna: de korpschef) ten behoeve van een disciplinair onderzoek aan verweerder verzocht om een afschrift van het proces-verbaal, zaaknummer 9930-010-50-B, dat door de rijksrecherche tegen verzoeker is opgemaakt in het kader van een onderzoek naar de verkoop door verzoeker van politiemunitie aan een lid van de schietvereniging. Bij brief van 11 augustus 1999 heeft verweerder - voor zover hier van belang - verzoeker laten weten dat hij voornemens is om een kopie van dit proces-verbaal te verstrekken aan de korpschef ten behoeve van een disciplinair onderzoek. Op 12 augustus 1999 is namens verzoeker aan verweerder verzocht om een afschrift van bedoeld proces-verbaal, welk afschrift verweerder hem bij schrijven van 17 augustus 1999 heeft toegezonden. Bij schrijven van 23 augustus 1999 heeft verzoeker bij verweerder bedenkingen laten indienen tegen verweerders voornemen om een afschrift van het tegen verzoeker opgemaakte proces-verbaal te verstrekken aan de korpschef. Bij besluit van 26 augustus 1999 heeft verweerder verzoeker laten weten dat de korpschef toestemming wordt verleend tot gebruikmaking van het door de rijksrecherche tegen verzoeker opgemaakte proces-verbaal. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 8 september 1999 bezwaar laten maken. Bij schrijven van eveneens 8 september 1999 is namens verzoeker aan de president verzocht om terzake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 29 oktober 1999, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. E.W.M. Stokman, officier van justitie eerste klasse te 's-Hertogenbosch. Namens de korpschef was ter zitting aanwezig mr. M.A. Bouwman, juridisch medewerkster op de afdeling Juridische Zaken van de politie Brabant-Noord. II. OVERWEGINGEN. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, onder meer indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Allereerst stelt de president, mede op grond van de door verweerder na afloop van de zitting d.d. 29 oktober 1999 toegezonden stukken betrekking hebbende op de door hem gehanteerde mandaatconstructie, vast dat het primaire besluit bevoegd is genomen, zoals overigens door geen van de betrokken partijen werd betwist. Hiertoe is -met name- in aanmerking genomen dat gebleken is dat de werkzaamheden ten behoeve van de zogeheten WOB-procedures (voorbereiding, afdoening en ondertekening) die vòòr de reorganisatie door (hoofd) DSS/AA namens de Minister van Justitie werden verricht, op basis van departementale besluitvorming zijn overgaan naar (hoofd) BJZ van het Parket-Generaal i.o., waar zij eveneens namens de Minister worden uitgevoerd. Voorts wordt overwogen als volgt. In geschil is het besluit van 26 augustus 1999, waarbij verweerder verzoeker heeft laten weten dat de korpschef toestemming wordt verleend tot gebruikmaking van het door de rijksrecherche tegen verzoeker opgemaakte proces-verbaal. Verzoeker heeft de president verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de schorsing van dit besluit. De feitelijke situatie is, voorzover hier van belang, als volgt. Verzoeker is in zijn rang van inspecteur van politie werkzaam als IBT (Integrale Beroepsvaardigheids Training)-docent in de politieregio Brabant-Noord. Onder de IBT valt de schietinstructie aan alle vuurwapendragende politie-ambtenaren inde politieregio. Bij de IBT heeft verzoeker als bijzonder taakgebied het (les)materiaal, de wapenkamer en de schietkamer. Deze taak houdt onder meer in de zorg voor inkoop, opslag en verstrekking van munitie ten behoeve van de dienst. Verzoeker is op 21 april 1999 te 16.20 uur door de Hoofdinspecteur van de Rijksrecherche Th.A.J. Mulder in verzekering gesteld op verdenking dat hij in de periode tussen 01 januari 1990 en 21 april 1999 in 's-Hertogenbosch of B, in elk geval Nederland, artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht -verduistering in dienstbetrekking- zou hebben overtreden. Verzoeker is vervolgens op 22 april 1999 in vrijheid gesteld, waarna de korpsleiding verzoeker in zijn dienst heeft geschorst. Thans is de beoordeling van de rechtsvraag aan de orde. Verzoeker heeft allereerst gewezen op de beslissing d.d. 7 september 1993 van de Nationale Ombudsman (AB 1993, 568), waarin de Nationale Ombudsman heeft geoordeeld dat het ter kennisneming ter beschikking te stellen van het proces-verbaal aan het bevoegd gezag primair beantwoord dient te worden aan de hand van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Nadere invulling van de op grond (van artikel 10) van de WOB te maken belangenafweging kan geschieden door analoge toepassing van de circulaire "Kennisgeving strafrechtelijke vervolging van ambtenaren" van verweerder aan de procureurs-generaal van 28 februari 1979. Op grond van deze circulaire kunnen volgens de Nationale Ombudsman door het openbaar ministerie aan het bevoegd gezag in beginsel slechts mededelingen worden gedaan zoals genoemd in de Circulaire onder 4, zodat een proces-verbaal niet zonder meer ter inzage mag worden verstrekt. In zijn beslissing heeft de Nationale Ombudsman verder overwogen dat er situaties denkbaar zijn waarin het belang om kennis te nemen groter is dan het privacybelang. Wanneer om verstrekking wordt verzocht, dient te blijken welk zwaarwegend belang het bevoegd gezag heeft bij kennisname van de gevraagde informatie. Met de term "zwaarwegend belang" is volgens de Nationale Ombudsman bedoeld aan te geven dat het enkele feit dat het bevoegd gezag werkgever van de betrokkene is, in het algemeen niet als een voldoende belang bij kennisname van een proces-verbaal zal kunnen gelden. In het verlengde van de beslissing d.d. 7 september 1993 van de Nationale Ombudsman heeft verzoeker betoogd dat de belangenafweging als bedoeld in artikel 10, tweede lid onder e en g, van de WOB in het voordeel van verzoeker had dienen uit te vallen. Dit geldt temeer, aldus verzoeker, in een geval als het onderhavige waarbij verzoeker ontkent zich aan overtreding van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht te hebben schuldig gemaakt en de strafzaak zeker niet zo eenduidig is dat aanstonds de conclusie voor de hand ligt dat het bewijs van die overtreding rechtstreeks uit het dossier voortvloeit. Volgens verzoeker is het strafrechtelijke verwijt in deze zaak identiek aan het tuchtrechtelijke. Het kan naar de mening van verzoeker niet zo zijn, dat verweerder als het ware vooruit kan lopen op de door de strafrechter te nemen beslissing. Mocht verzoeker onverhoopt door de strafrechter worden veroordeeld, dan kan dat veroordelende vonnis wellicht aanleiding zijn tot het nemen van disciplinaire maatregelen, aldus verzoeker. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting allereerst aangevoerd dat de circulaire "Kennisgeving strafrechtelijke vervolging van ambtenaren" van verweerder aan de procureurs-generaal van 28 februari 1979, gelet op artikel 6 van deze circulaire, in casu niet van toepassing is. Volgens verweerder is de circulaire "Strafrechtelijke en disciplinaire onderzoeken naar gedragingen van politie-ambtenaren" van verweerder aan de procureurs-generaal van 17 januari 1969 op de onderhavige zaak van toepassing. Voorts heeft verweerder benadrukt dat de Nationale Ombudsman in meergenoemde beslissing van 7 september 1993 heeft gesteld dat een proces-verbaal niet "zonder meer" ter inzage mag worden verstrekt, welke stelling een belangenafweging impliceert. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat verweerders belang bij (het behouden van) de integriteit van het korps zwaarder weegt dan verzoekers privébelang. Tenslotte heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak d.d. 14 maart 1989 van de Centrale Raad van Beroep (AW 1987, 479), zich op het standpunt gesteld dat de tuchtrechtprocedure reeds kan worden gestart voordat de strafrechtprocedure in eerste aanleg is afgesloten. Immers, de strafrecht- en de tuchtrechtprocedure dienen een ander doel. De president overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 8, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft een ieder recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Het tweede lid van ditzelfde artikel bepaalt - voor zover hier van belang - dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien. Krachtens artikel 2, eerste lid van de WOB, verstrekt een overheidsorgaan bij de uitoefening van zijn taak, onverminderd het elders bij de wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet. Ingevolge artikel 3, eerste lid van de WOB, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een overheidsorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een overheidsorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Artikel 2, derde lid van de WOB bepaalt dat een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Ingevolge artikel 5, derde lid van de WOB, worden, indien de informatie betrekking heeft op een derde, de beslissing en de informatie, voor zover die op hem betrekking heeft, schriftelijk aan deze medegedeeld, indien hij dit verzoekt. Krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g van de WOB, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Naar voorlopig oordeel van de president heeft verweerders gemachtigde zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat de door verzoeker genoemde "Kennisgeving strafrechtelijke vervolging van ambtenaren" van 28 februari 1979 in casu niet toepasbaar is. Hiertoe is redengevend dat in artikel 6, laatste volzin, van voornoemde Kennisgeving uitdrukkelijk is bepaald dat de circulaire "Kennisgeving strafrechtelijke vervolging van ambtenaren" niet betrekking heeft op de kennisgeving van strafbare feiten gepleegd door politie-ambtenaren, omdat daarop - onder meer - de circulaire van 17 januari 1969, hoofdafdeling Staats- en Strafrecht/Directie Politie, nr. 014/269 betrekking heeft. Voorts wordt overwogen dat met de circulaire "Taken en inzetcriteria rijksrecherche", geldig van 1 augustus 1997 tot 1 januari 2001, de namens verweerder genoemde circulaire "Strafrechtelijke en disciplinaire onderzoeken naar gedragingen van politie-ambtenaren" van verweerder aan de procureurs-generaal van 17 januari 1969 komen te vervallen. De circulaire "Taken en inzetcriteria rijksrecherche" bevat enige algemene regels over de verplichting tot informatie-uitwisseling tussen officier, korpsbeheerder en korpschef opgenomen, doch er zijn geen nadere eisen opgenomen over uitwisseling van in een onderzoek geproduceerde stukken, zoals in de onderhavige zaak het geval is. Nu is gebleken dat in de circulaire "Taken en inzetcriteria rijksrecherche" geen nadere uitwerkingsregels zijn neergelegd ten aanzien van de op grond van de WOB te maken belangenafweging, is de president voorshands van oordeel dat in casu 'slechts' de WOB het toetsingskader vormt. De president stelt vast dat de korpschef in zijn brief van 10 augustus 1999 heeft verzocht om het bewuste proces-verbaal, teneinde te kunnen beoordelen of tegen verzoeker disciplinaire maatregelen moeten genomen en zo ja, welke en of werkhervatting al dan niet mogelijk is. Voorts overweegt de president dat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State meermalen heeft gedaan, de WOB dient te worden aangemerkt als een wet in de zin van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. De vraag of verweerder terecht het verzoek van de korpschef om verstrekking van het proces-verbaal heeft kunnen inwilligen, dient derhalve te worden getoetst aan de WOB. Het belang van de persoonlijke levenssfeer speelt een rol in het kader van de belangenafweging op grond van artikel 10, tweede lid, van deze wet. De president ziet in artikel 8 van het EVRM, in de WOB zelf, noch overigens grond voor het oordeel dat documenten betreffende een strafvervolging van toepassing van de WOB zijn uitgezonderd en dat mitsdien over een concrete strafvervolging in het geheel geen informatie zou mogen worden verstrekt. Met betrekking tot de grief van verzoeker dat verweerder in het kader van de WOB een onredelijke belangenafweging heeft gemaakt, overweegt de president dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WOB en uit de jurisprudentie van de Afdeling (bestuurs)rechtspraak van de Raad van State naar voren komt, dat het specifieke belang van verweerder bij verstrekking van de gevraagde informatie in beginsel geen belang is dat wordt betrokken in de belangenafweging. De president kan er echter niet aan voorbijzien dat in dit geval met de inwilliging van het verzoek om informatie het zwaarwegende belang van de integriteit van de overheid, meer in het bijzonder van het politiekorps, is gemoeid. De feiten waarop de informatieverstrekking ziet, hebben rechtstreeks betrekking op het functioneren van verzoeker als inspecteur van politie. Zoals verweerder terecht heeft onderstreept, is het de wettelijke taak van de korpschef om op het handelen van inspecteurs toezicht uit te oefenen. De korpschef heeft daarbij een zwaarwegend - immers in de bewaking van de integriteit van het korps gelegen - belang. Gelet op één en ander acht de president het belang van verzoeker bij bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer in casu voorshands niet van zodanig gewicht, dat verweerder had dienen te bepalen dat verstrekking van de bewuste informatie op grond van de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de WOB voorgeschreven afweging achterwege moest blijven. Gezien het vooroverwogene is de president voorshands van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het nadeel van de informatieverstrekking voor verzoeker niet onevenredig is in verhouding tot het belang van openbaarheid in dit geval, zodat ook artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de WOB niet in de weg staat aan inwilliging van het verzoek om informatie. De president concludeert dan ook dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op het zwaarwegende publieke belang dat daarmee gemoeid is, het proces-verbaal kon worden verstrekt. De desbetreffende grief van verzoeker treft derhalve geen doel. Ten aanzien van verzoekers betoog - kort weergegeven - dat de tuchtrechtprocedure slechts kan worden geëntameerd nadat de strafrechtprocedure in eerste aanleg is afgesloten, overweegt de president dat hij deze stelling in zijn algemeenheid niet onderschrijft, tenzij daarvoor bijzondere redenen zijn aan te wijzen, hetgeen in casu niet het geval is. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat het strafrecht een geheel ander doel en toetsing kent dan het tuchtrecht, waarbij aan verweerder een eigenstandige bevoegdheid toekomt. Ook dit betoog van verzoeker dient derhalve te falen. Gelet op al het vooroverwogene is de president voorshands van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Hieruit volgt dat het bezwaarschrift van verzoeker er naar voorlopig oordeel niet toe zal leiden dat de korpschef alsnog toestemming wordt onthouden om kennis te nemen van het tegen verzoeker opgemaakte proces-verbaal, reden waarom de president geen aanleiding ziet voor het treffen van een voorlopige voorziening als door verzoeker gevraagd. Voor een veroordeling in de proceskosten zijn geen termen aanwezig. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING. De president. Wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af. Aldus gedaan door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden als fungerend president in tegenwoordigheid van drs. M.A.H. Pompen-Wittenbernds als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 15 november 1999. Afschrift verzonden: NB