Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5054

Datum uitspraak2000-03-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/014183-97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

datum uitspraak: 8 maart 2000 op tegenspraak +-------------------+ ¦ VERKORT VONNIS ¦ +-------------------+ van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 7e meervoudige kamer C, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onder-zoek op de terechtzitting van 23 februari 2000. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. --- 3. Waardering van het bewijs. 3.1. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen, hetgeen onder 1 primair en onder 1 subsidiair is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. 3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 meer subsidiair telastegelegde en het onder 2 telastegelegde heeft begaan zoals is aangegeven op de aan dit vonnis als bijlage 2 gehechte -gestreepte- kopie van de telastelegging. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. 4. Het bewijs. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, alsmede op het navolgende. Ten aanzien van feit 1.: De rechtbank is van oordeel dat op grond van na te noemen bewijsmiddelen het volgende is komen vast te staan: a. toen het slachtoffer [slachtoffer] onder meer door verdachte voor de derde maal uit het politiebureau werd verwijderd was kenbaar dat hij verkeerde onder invloed van drank, medicijnen of drogerende middelen, danwel een combinatie daarvan; b. toen het slachtoffer in of nabij de deuropening stond bevond hij zich op een hoger dan het trottoir gelegen schuin aflopende plankier; c. verdachte heeft het slachtoffer op het moment dat deze met de rug naar de straat stond een duw achterwaarts gegeven. Een feit van algemene bekendheid is dat drank, drugs en bepaalde medicijnen - en zeker een combinatie daarvan - het reactievermogen van de mens nadelig beïnvloedt. De lichamelijke conditie van het slachtoffer, diens verminderde reactievermogen èn de hiervoor onder c. beschreven postitie waarin hij zich bevond, vormden gezamenlijk een zodanig ongunstige combinatie van factoren dat de achterwaartse duw die verdachte het slachtoffer heeft gegeven, de geenszins te verwaarlozen kans in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer zijn evenwicht zou verliezen, ten val zou komen en ongelukkig terecht zou komen. Door desondanks zó te handelen heeft verdachte weliswaar niet opzettelijk de dood van het slachtoffer veroorzaakt, dan wel opzettelijk het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toegebracht, maar wèl aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld en daardoor de dood van het slachtoffer veroorzaakt. De mogelijke omstandigheid dat het slachtoffer niets heeft gedaan om zijn val te breken doet aan het vorenstaande niet af en disculpeert verdachte niet. Verdachte kon en mocht - zeker onder de gegeven omstandigheden - daarop niet anticiperen. Hoewel het slachtoffer het de medewerkers van het politiebureau Warmoesstraat de 22e september 1997 zeker niet gemakkelijk heeft gemaakt, ja zelfs irritatie zal hebben opgeroepen en hoewel de hectiek van die dag niet onderschat wordt door de rechtbank, mocht van verdachte als politieagent worden verwacht dat hij zich ook ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer] zou blijven beheersen en niet zou overgaan tot het riskante gedrag als bewezen is verklaard. Ten aanzien van feit 2.: De raadsman heeft ten aanzien van het onder 2. telastegelegde betoogd dat geen sprake is geweest van een hulpeloze toestand in de zin van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat er geen sprake was van het laten in zodanige omstandigheden, dat geen hulp voorhanden was. Het slachtoffer lag immers - aldus de raadsman - op de stoep van het politiebureau van waaruit onmiddelijk had kunnen worden ingegrepen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het gegeven dat het slachtoffer zich vlak voor het politiebureau bevond, c.q. dat op zich genomen hulpverleningsmogelijkheden nabij waren, niet dat het slachtoffer zich na zijn val - toen hem niet terstond hulp werd geboden - niet in een hulpeloze toestand als bedoeld in artikel 255 Sr heeft bevonden. Dat het overlijden van het slachtoffer direct na zijn val mogelijk reeds onafwendbaar was, doet daar niet aan af, aangezien dat voor verdachte op dat moment geenszins voorzienbaar was. Tevens heeft de raadsman betoogd dat verdachte niet bij wet of overeenkomst was verplicht tot het onderhoud, de verpleging of de verzorging van het slachtoffer, in de zin van voornoemde wetsbepaling en voorts, dat deze begrippen niet behelzen het te hulp schieten van een gewond persoon. De rechtbank stelt vast dat artikel 2 van de Politiewet 1993 bepaalt: "De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven." Voorts stelt de rechtbank vast dat artikel 24, tweede lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar bepaalt: "De ambtenaar draagt er zorg voor dat personen met ernstige verwondingen en bewustelozen, waar onder mede worden verstaan personen die niet wekbaar of niet aanspreekbaar zijn, per ambulance naar het ziekenhuis worden vervoerd. De gegevens omtrent aard en omstandigheden van de gebeurtenis die tot de ziektetoestand heeft geleid, alsmede de op de persoon aange-troffen medische gegevens en geneesmiddelen, worden door hem ter beschikking van de medische hulpverleners gesteld." De rechtbank is van oordeel dat de verdachte, die - anders dan een aantal van zijn collega's - op de hoogte was van de wijze waarop het slachtoffer ten val was gekomen, op grond van voornoemde wettelijke bepalingen gehouden was aan het slachtoffer de in deze bepalingen omschreven hulp te verlenen. Deze hulp moet naar het oordeel van de rechtbank worden geacht te zijn begrepen in het begrip verzorging in de zin van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank verwerpt om deze reden dit verweer. 5. De strafbaarheid van de feiten. De verdediging beroept zich op de navolgende rechtvaardigingsgronden. Primair wordt gesteld dat verdachte handelde ter uitvoering van een ambtsbevel, gegeven door de chef van dienst G.W. Schreurs, i.c. het daartoe bevoegd gezag, en subsidiair, dat verdachte handelde ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, immers, terwijl hij handelde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. De rechtbank verwerpt deze verweren, reeds om de reden dat zij van oordeel is dat het handelen van verdachte zoals hiervoor is bewezenverklaard onder de gegeven omstandigheden niet proportioneel is geweest. Daarbij is met name van belang dat verdachte eerder bemerkt had dat het slachtoffer onvast ter been was en dat zich - zoals verdachte weet - voor het bureau een schuin aflopend plankier bevindt. De verdachte komt op grond van het voorgaande geen beroep op de genoemde rechtvaardigingsgronden toe. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. 6. De strafbaarheid van verdachte. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaar-heid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Verdachte is door zijn hiervoor onder 4 ten aanzien van feit 1. vermelde optreden als politieagent niet alleen zelf te kort geschoten, maar heeft daardoor ook afbreuk gedaan aan het imago van de politie. De ernst van het feit rechtvaardigt in principe een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Datzelfde geldt voor een ander niet gering verwijt dat verdachte valt te maken, namelijk dat hij het slachtoffer, toen dit door zijn handelen op straat gevallen was, heeft laten liggen en dat verdacht zich niet meer heeft bezig gehouden met de vraag hoe het slachtoffer er aan toe was. Verdachte had er rekening mee moeten houden dat de val niet zonder gevolgen voor het slachtoffer was gebleven. De onderhavige zaak heeft veel publiciteit gekregen en verdachte verkeert sedert 1997 in onzekerheid over de afloop daarvan. Bij de straftoemeting zal de rechtbank deze voor verdachte zwaar wegende factoren ten gunste van verdachte laten meewegen. Verdachte heeft aangeboden om in plaats van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf onbetaalde arbeid ten algemenen nutte te verrichten. De rechtbank aanvaardt dit aanbod en zal hierna beslissen als volgt. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22b, 57, 255, 307 en 309 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing: Verklaart het onder 1. primair en onder 1. subsidiair telas-tegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1. meer subsidiair en onder 2. telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt ver-dachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van het onder 1. meer subsidiair bewezenverklaarde: aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, terwijl het misdrijf is gepleegd in de uitoefening van enig beroep; ten aanzien van het onder 2. bewezenverklaarde: opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand laten. Veroordeelt verdachte, in plaats van tot een gevangenisstraf van 3 maanden, tot het verrichten van 140 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in het kader van een project van de Reclassering Nederland, ressort Amsterdam (onderhouds- en verzorgingswerk of huishoudelijke werkzaamheden en keukenwerk of administratief werk), te voltooien binnen een termijn van 6 maanden, die aanvangt binnen een termijn van 3 maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van deze straf in mindering zal worden gebracht volgens de maatstaf van 2 uur per dag. Heft op het -geschorste- bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte. Dit vonnis is gewezen door mr R. van Os-Lang voorzitter, mrs S.P. Pompe en R. de Ruijter rechters, in tegenwoordigheid van mr M.A.J. van de Kar griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze recht-bank van 8 maart 2000. De jongste rechter is buiten staat te tekenen.