Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4965

Datum uitspraak2000-02-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199900085/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 199900085/1. Datum uitspraak: 4 februari 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 30 maart 1999 in het geding tussen: appellanten en de burgemeester van Zaltbommel. 1 . Procesverloop Bij besluit van 5 september 1998 heeft de burgemeester van Zaltbommel (hierna: de burgemeester) krachtens de artikelen 2.3.1.2h en 2.8.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening Zaltbommel 1998 (hierna: APV) het voor het publiek toegankelijke gedeelte van het horecabedrijf van appellanten aan de […]straat […] te [vestigingsplaats]met onmiddellijke ingang en voor onbepaalde tijd gesloten. Bij besluit van 8 december 1998 heeft de burgemeester het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar, voor zover dat is gericht tegen de sluiting voor onbepaalde tijd, gegrond verklaard en bepaald dat de sluiting van het horecabedrijf aanvangt op 5 september 1998 en voortduurt tot 4 september 1999. De bezwaren zijn voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaar- en beroepschriftencommissie van 12 november 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 30 maart 1999, verzonden op 2 april 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 mei 1999. Deze brieven zijn aangehecht. Bij ongedateerde brief heeft de burgemeester een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 december 1999, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr A.M. Leenders, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door S. Wakelkamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De burgemeester is tot sluiting van het horecabedrijf van appellanten overgegaan nadat bij een huiszoeking in dit horecabedrijf pillen waren aangetroffen die middelen bevatten als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet, hetgeen in strijd is met de aan hen krachtens artikel 2.3.1.2 van de APV verleende vergunning. 2.2. Appellanten hebben betoogd dat de president heeft miskend dat zij niet op de hoogte waren van het verboden karakter van de pillen die in hun horecabedrijf zijn aangetroffen. Volgens appellanten kunnen zij niet aansprakelijk worden gehouden voor het bezit van verboden producten, waarvan voor hen niet kenbaar is geweest noch redelijkerwijs kenbaar kon zijn, dat deze verboden waren. 2.2.1. De Afdeling deelt het oordeel van de president dat appellanten zich niet met vrucht kunnen beroepen op het vertrouwen dat zij in hun leveranciers hebben gesteld. Door pillen in hun horecabedrijf te gaan verkopen hebben appellanten een risico genomen waarvan de gevolgen geheel voor hun rekening dienen te komen. 2.3. Het betoog van appellanten dat de door verweerder uitgevoerde narcotesten niet betrouwbaar zijn, kan niet tot het daarmee door hen beoogde doel leiden, nu uit het onderzoek van het Gerechtelijk Laboratorium is gebleken dat een belangrijk deel van de bij appellanten aangetroffen pillen 4-Broom-2,5-dimethoxyfenetylamine (2C-B) bevatten. In de beslissing op bezwaar is derhalve terecht de aanwezigheid aangenomen in het horecabedrijf van appellanten van middelen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet. De president heeft terecht geoordeeld dat het besluit van 8 december 1998 op dit punt voldoende was onderbouwd. 2.4. De president heeft voorts terecht geoordeeld dat de afwezigheid van feitelijke overlast vanwege hun horecabedrijf, door appellanten gesteld, hen niet kan baten. De burgemeester heeft zijn besluit onder meer gebaseerd op artikel 2.3.1.2h van de APV, welke bepaling niet vereist dat sprake is van feitelijke overlast vanwege het horecabedrijf. Daarbij heeft de burgemeester mogen laten meewegen dat de aanwezigheid van harddrugs in een voor het publiek openstaande ruimte op zichzelf reeds het risico van negatieve effecten op de openbare orde in zich draagt. De door appellanten in hun hoger-beroepschrift genoemde omstandigheden kunnen de gegronde vrees voor het optreden van dat effect niet wegnemen. 2.5. Tenslotte hebben appellanten, onder verwijzing naar een brief van de Officier van Justitie te Arnhem van 16 december 1999 - inhoudende dat de strafzaak is geseponeerd wegens onrechtmatig verkregen bewijs -, betoogd dat het bewijsmateriaal dat ten grondslag is gelegd aan de sluiting van het horecabedrijf buiten beschouwing moet worden gelaten. Dit betoog faalt evenzeer. Er bestaat geen rechtsregel die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs. In het administratiefrechtelijke geding is zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan, indien het bewijs is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Van een zodanige handelwijze van de overheid kan in dit geval niet worden gesproken. 2.6. Het betoog van appellanten dat de sluitingsduur van een jaar niet proportioneel is, treft evenmin doel. Appellanten zijn er bij de aanvraag van de vergunning voor de exploitatie van hun horecabedrijf reeds op gewezen dat het voorhanden hebben dan wel het ter verkoop aanbieden van zowel soft- als harddrugs niet zal worden getolereerd en dat bij gebleken handel in deze drugs tot sluiting van het horecabedrijf zal worden overgegaan. Aan de vergunning is - in overeenstemming hiermee - de voorwaarde verbonden dat het verboden is om in het horecabedrijf middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet te verhandelen of te verstrekken. Mede gelet op het korte tijdsverloop tussen het verlenen van de vergunning op 6 april 1998 en de op 4 september 1998 geconstateerde overtreding, heeft de president terecht geoordeeld dat een termijn van een jaar niet onredelijk is te achten. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr P.J.J. van Buuren en mr C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat. w.g. Bakker w.g. Van Roosmalen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 FEB. 2000 58-53. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,