Jurisprudentie
AA4885
Datum uitspraak1999-12-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 99/5042
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 99/5042
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
Meervoudige kamer voor Bestuursrechtelijke Zaken
U I T S P R A A K
ingevolge artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
reg.nr.: AWB 99/5042
Inzake:
R.A.A.B. B.V., gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
eiseres,
tegen
Minister van Justitie,
verweerder.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 2 november 1998, kenmerk POB 314/401-7, heeft verweerder de aan Recherchebureau R.A.A.B. BV (hierna: Raab) verleende vergunning voor het tot stand brengen van een particuliere beveiligingsorganisatie, alsmede de toestemming aan A (hierna: A) om met de leiding daarvan te mogen worden belast, met onmiddellijke ingang ingetrokken. Bij brief van 6 november 1998 heeft eiseres tegen voornoemd besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft eiseres bij brief van gelijke datum de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Bij besluit van 17 november 1998, kenmerk POB 314/528-3, heeft verweerder het verzoek van A tot verlenging van zijn vergunning voor zijn particulier recherchebureau niet-ontvankelijk verklaard.
Op 20 november 1998 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 30 november 1998 heeft eiseres de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 23 december 1998 heeft de president van deze rechtbank de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 1999 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het primaire besluit van 2 november 1998 ongegrond verklaard en het bezwaar gericht tegen het primaire besluit van 17 november 1998 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de onderliggende aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres bij schrijven van 17 juni 1999, ontvangen 18 juni 1999, beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De gronden van het beroep zijn aangevuld bij schrijven van 22 juli 1999, ontvangen op 23 juli 1999.
Verweerder heeft de op het geding betrekking hebbende stukken overgelegd, alsmede een verweerschrift, gedateerd 8 september 1999.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder nog enige stukken overgelegd. Het beroep is behandeld ter zitting van 15 december 1999, alwaar eiseres is verschenen bij mr. D.B.G. van Duren, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag.
De rechtbank doet vervroegd uitspraak.
2. OVERWEGINGEN.
Vaststaande feiten
Eiseres heeft bij brief van 23 november 1993 een vergunning aangevraagd voor het tot stand brengen van een particulier recherchebureau als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder e, van de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 9 december 1994 vorenbedoelde vergunning verleend tot 1 december 1998. Daarbij is bepaald dat geen bezwaren bestaan om A te belasten met de leiding van het particulier recherchebureau.
Aan de vergunning is onder meer het voorschrift verbonden dat de bepalingen van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties strikt worden nageleefd. Op 25 februari 1997 is A met de Officier van Justitie te Haarlem een transactie aangegaan voor een bedrag van fl 750 wegens overtreding van artikel 300 van het wetboek van Strafrecht (mishandeling).
Bij vonnis van 8 april 1998 is A door de arrondissementsrechtbank te 's- Gravenhage veroordeeld wegens overtreding van artikel 25 van de Wet op de parlementaire enquête (meineed) en artikel 285 A van het Wetboek van Strafrecht (intimidatie), gepleegd respectievelijk op 2 november 1995 en in de periode van april-juni 1996. Voor die feiten is A veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Tegen voornoemde uitspraak is hoger beroep ingesteld door A en het Openbaar Ministerie.
Bij brief van 13 augustus 1998 heeft verweerder aan eiseres mededeling gedaan van zijn voornemen de vergunning in te trekken. Op 20 augustus 1998 heeft eiseres aan verweerder haar zienswijze kenbaar gemaakt, waarna op 8 september 1998 een hoorzitting heeft plaatsgevonden.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 5 van de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties (hierna: de wet) is het verboden zonder vergunning van Onze Minister van Justitie een particuliere beveiligingsorganisatie tot stand te brengen, te wijzigen, te steunen of daarvan deel uit te maken. Artikel 6 van de wet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
„1. Onder een particuliere beveiligingsorganisatie wordt in deze wet verstaan, een door een of meer personen in het leven geroepen en in stand gehouden organisatie die is gericht of mede is gericht op feitelijke handhaving van de veiligheid van personen en goederen of van openbare orde en rust, en die niet wordt aangemerkt als weerkorps.
2 Een particuliere beveiligingsorganisatie kan zijn:
a. een particulier beveiligingsbedrijf, zijnde een onderneming die in de uitoefening van beroep of bedrijf de in het eerste lid genoemde werkzaamheden, doch andere dan die genoemd onder d, verricht ten behoeve van derden en daarbij in hoofdzaak gebruik maakt van personen;
(...)
d. een particulier geld- of waardetransportbedrijf, zijnde een onderneming die in de uitoefening van beroep of bedrijf ten behoeve van derden geld en grote waarden van beperkte omvang vervoert;
e. een particulier recherchebureau, zijnde een onderneming die in de uitoefening van beroep en bedrijf de in het eerste lid genoemde werkzaamheden, doch andere dan die genoemd onder a en d, verricht ten behoeve van derden en daarbij in hoofdzaak gebruik maakt van personen
(...)„.
Ingevolge artikel 8, derde lid, onderdeel b, van de wet kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden met betrekking tot de in artikel 9, eerste lid, van de wet genoemde onderwerpen.
Artikel 9 van de wet bepaalt dat de Minister van Justitie bevoegd is regels te stellen met betrekking tot - voor zover hier van belang - de geschiktheid, bekwaamheid en betrouwbaarheid van de leiding en het personeel. Ingevolge artikel 10 van de wet, voor zover hier van belang, kan de Minister van Justitie de vergunning voor het tot stand brengen van een particuliere beveiligingsorganisatie intrekken indien de aan de vergunning verbonden voorschriften niet in acht worden genomen.
Ter uitvoering van vorenvermeld artikel 9 heeft de Minister van Justitie bij besluit van 25 november 1992 de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties 1992 vastgesteld, welke regeling is vervangen door de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties van 1 december 1997, in werking getreden op 11 december 1997 (hierna: de Regeling). Artikel 4 van de Regeling bepaalt dat de wijze van acquisitie en promotie door een particuliere beveiligingsorganisatie, alsmede het optreden naar buiten toe, de presentatie en de uitvoering van de werkzaamheden niet in strijd mogen zijn met de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak.
Artikel 11 van de Regeling luidt als volgt:
„1. Een particuliere beveiligingsorganisatie belast een persoon uitsluitend met de directe of indirecte leiding over de organisatie indien voor deze ministeriële toestemming is verkregen.
2. De toestemming, bedoeld in het eerste lid, wordt geweigerd of ingetrokken indien de betrokkene niet, respectievelijk niet meer, voldoende geschikt, bekwaam of betrouwbaar is om leiding te geven aan een particuliere beveiligingsorganisatie„.
Ingevolge artikel 13 van deze Regeling stelt een particuliere beveiligingsorganisatie een persoon uitsluitend te werk indien voor het verrichten van werkzaamheden, ten behoeve van de betrokkene, toestemming is verkregen van de korpschef van de regio waar de organisatie of een onderdeel van de organisatie is gevestigd.
Artikel 14, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat de toestemming als bedoeld in artikel 13 wordt geweigerd indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf, waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf, waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent de betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een particuliere beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten en de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Regeling kan de korpschef van de regio waar de organisatie of een onderdeel van de organisatie is gevestigd van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor de betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Artikel 15 van de Regeling bepaalt dat de toestemming als bedoeld in artikel 13 van de Regeling wordt ingetrokken indien feiten of omstandigheden bekend worden die, wanneer zij voor de verlening van de toestemming bekend waren geweest of waren voorgevallen, tot weigering van de toestemming hadden geleid. Het bepaalde in artikel 14, vierde lid, van de Regeling is van overeenkomstige toepassing.
Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de werkingssfeer van de wet Eiseres stelt zich, kort en zakelijk weergegeven, primair op het standpunt dat haar activiteiten, die hoofdzakelijk bestaan uit het verzamelen, analyseren van gegevens en adviesverlening ter zake, niet vallen onder het bereik van de wet. Eiseres is van mening dat haar organisatie niet vergunningplichtig is, noch anderszins in haar activiteiten gebonden is aan het bepaalde bij of krachtens de wet. Ten aanzien van het intrekkingsbesluit dient te gelden dat dit niet kon worden gegrond op overwegingen ontleend aan de intrekkingsgronden van de wet, doch slechts op de grond dat ten onrechte vergunningplicht is vastgesteld. Ten aanzien van het besluit tot afwijzing van de nieuwe aanvraag dient te gelden dat deze niet gegrond kon worden op het niet voldoen aan de wettelijke vereisten, nu hieraan impliciet ten grondslag ligt het oordeel dat de activiteiten van Raab vergunningplichtig zouden zijn. Zij stelt belang te hebben bij vernietiging van dat besluit, omdat zij haar activiteiten wenst te verrichten, zonder het risico te lopen dat haar achteraf wordt tegengeworpen dat zij deze activiteiten verricht zonder vergunning. Verweerder is van oordeel dat eiseres in het verband van de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot intrekking en weigering tot afgifte van een vergunning geen belang heeft bij afzonderlijke beoordeling van de door haar opgeworpen vraag of de door haar ondernomen activiteiten al dan niet vergunningplichtig zijn, nog daargelaten de vraag of in een bestuursrechtelijke procedure een declaratoire uitspraak daarover kan worden verkregen. De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit geschilpunt dat de beslissing tot intrekking het resultaat is van de toepassing van de regelgeving op het concrete geval van eiseres. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit kan de rechter niet treden buiten het door de wet gegeven kader. Voor die beoordeling is niet relevant of de feitelijke activiteiten al of niet vergunningplichtig zijn, nog daargelaten dat de geldigheidsduur van de vergunning op het tijdstip waarop op het bezwaar werd beslist reeds was verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank gaat deze redenering echter niet op voor de beslissing tot afwijzing van de aanvraag. In de situatie waarin niet (langer) wordt beschikt over een vergunning en verschil van mening bestaat over het antwoord op de vraag of er sprake is van vergunningplichtige activiteiten, zal een aanvraag moeten worden ingediend teneinde hierover zekerheid te krijgen. In lijn met de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak in bouwzaken (o.a. de uitspraak van 13 augustus 1998, JB 1998, 204) is de rechtbank van oordeel dat in die (aanvraag)procedure de vraag aan de orde kan komen of een vergunning nodig is. Op grond van het vorenstaande ziet de rechtbank zich bij de beoordeling van het onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de afwijzing van de nieuwe aanvraag, primair gesteld voor de vraag of de activiteiten van eiseres onder de werkingssfeer van de wet vallen. De naam van het bureau staat voor Recherche Analyse Advies Buro. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Amsterdam luidt de bedrijfsomschrijving: recherche-onderzoek, verzamelen en analyseren van gegevens en adviesverlening terzake.
Uit de beschikbare jaarverslagen van eiseres blijkt dat de feitelijke activiteiten onder meer bestaan uit het verrichten van (bedrijfs)fraudeonderzoek, antecedentenonderzoek en het geven van preventieadviezen aan bedrijven en particulieren.
Eiseres bestrijdt ten principale dat haar organisatie kan worden aangemerkt als gericht of mede gericht op feitelijke handhaving van de veiligheid van personen en goederen of van de openbare orde en rust, zijnde de definitie die de wet in artikel 6, eerste lid, geeft van een „recherchebureau„.
Eiseres heeft in de eerste plaats aangevoerd dat uit de wetsgeschiedenis van de wet kan worden opgemaakt dat beoogd is die organisaties te reguleren waar sprake is van een direct contact met burgers in verband met toezicht of bewaking en heeft gewezen op het haars inziens evidente en principiële verschil tussen „feitelijk handhaven„ en onderzoekswerkzaamheden. Voorts beroept eiseres zich op de wetsgeschiedenis van de, met ingang van 1 april 1999 in werking getreden, Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Stb 1997, 500). In deze wet wordt een expliciet onderscheid gemaakt tussen beveiligingswerkzaamheden en recherchewerkzaamheden. Ook daaruit blijkt volgens eiseres overduidelijk dat ook van gelijkstelling onder de huidige wet van recherchewerkzaamheden met beveiligingswerkzaamheden geen sprake kan zijn.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres werkzaamheden verricht waarvoor de wetgever een vergunningplicht heeft opgelegd. De in casu toepasselijke wetgeving beschouwt een particulier recherchebureau als een bijzondere vorm van een particuliere beveiligingsorganisatie. Verweerder voert daartoe aan dat recherchewerkzaamheden als (uiteindelijk) doel hebben onrechtmatig en/of crimineel gedrag te achterhalen, en zo mogelijk te voorkomen. Volgens verweerder is dat een vorm van feitelijke handhaving van de veiligheid van personen en goederen. Voorzover er al over kon worden getwijfeld of recherchebureaus onder de definitie van artikel 6, eerste lid, van de wet vielen, heeft de wetgever die twijfel met de wetswijziging van 1993 -gedoeld wordt op de aanvaarding van het op 11 september 1991 ingediende amendement van de kamerleden Middel en Smits, Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 426, nr. 14, waarbij in artikel 6, tweede lid, een nieuw onderdeel e is toegevoegd, - weggenomen door expliciet in de wet vast te leggen dat onder particuliere beveiligingsorganisaties ook het particuliere recherchebureau wordt begrepen. Verweerder voert voorts aan dat aan het vorenstaande niet af doet dat de wetgever zich inmiddels heeft uitgesproken voor een duidelijker onderscheid tussen beveiligingsactiviteiten -in enge zin- en rechercheactiviteiten.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Wet op de weerkorpsen bevatte oorspronkelijk niet expliciet een regeling van de particuliere beveiligingsorganisaties. De wet kende slechts een definitie van het begrip weerkorps. De beveiligingsorganisaties waren via een amvb onder de werking van de wet gebracht.
Bij gelegenheid van de wetswijziging van 7 november 1991, Stb. 594, inwerkingtreding 1 december 1992, werden de beveiligingsorganisaties in de wet zelf omschreven, waarmee het onderscheid in de aard van de weerkorpsen en eerstbedoelde organisaties duidelijker tot uitdrukking werd gebracht. Uit de parlementaire stukken met betrekking tot deze wetswijziging - met name Kamerstukken II, vergaderjaar 1990-1991, 21 426, nr. 3, blz. 1 e.v. - komt naar voren dat de voorgestelde wijziging de strekking had zich te beperken tot de regeling van onderwerpen die op korte termijn dringend een nieuwe regeling behoefden en algemene instemming genoten zonder dat er principiële besluiten ten aanzien van de wenselijkheid en de functie van particuliere beveiligingsorganisaties werden genomen, evenmin als dat het geval was ten aanzien van de wenselijke reikwijdte van een wettelijke regeling hierover.
De wetgever wees hierbij op het feit dat er een integrale wijziging van regels ten aanzien van de particuliere beveiligingsorganisaties tot stand zou worden gebracht.
In de Memorie van Antwoord, 21 426, nr. 7, blz. 1, is naar aanleiding van de aanstaande integrale wettelijke regeling aangegeven dat bezien wordt of het bereik van de nieuwe wet groter zal kunnen zijn dan de geldende wet. Tot de nieuwe onderwerpen die in het kader van de opstelling van het wetsvoorstel bestudeerd moesten worden behoorde onder meer de vraag of particuliere recherchebureaus onder de werking van de nieuwe wet dienden te vallen.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel heeft de Tweede Kamer gebruik gemaakt van haar bevoegdheid wijziging aan te brengen in het wetsvoorstel. Bij amendement van de leden Middel en Smits werd voorgesteld in artikel 6, tweede lid, een nieuw onderdeel e toe te voegen. Blijkens de toelichting strekte het amendement ertoe de particuliere recherchebureaus met zoveel woorden onder het bereik van de wet te brengen.
Ofschoon bij het licht van hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de - beperkte- strekking van het wetsvoorstel, opvallend is dat een amendement werd ingediend waarmee een voorschot werd genomen op de aanstaande integrale regeling, stelt de rechtbank vast dat de Tweede Kamer het amendement niet ontoelaatbaar heeft verklaard, noch door de regering onaanvaardbaar is verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat voor de beantwoording van de door eiseres aan de rechtbank voorgelegde rechtsvraag doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de beoogde strekking van het amendement, en daarmee de kenbare bedoeling van de wetgever, namelijk het onder de werkingssfeer van de wet brengen van het particuliere recherchebureau. De wetgever heeft zich daarbij bediend van een systematiek die vergelijkbaar is met die waarmee de wetgever eerder de beveiligingsorganisaties onder de Wet op de weerkorpsen had gebracht. Werden voorheen de beveiligingsorganisaties mede begrepen onder het begrip weerkorps, deze organisaties werden nu in de wet zelf omschreven en het particuliere recherchebureau werd beschouwd als een bijzondere vorm van een particuliere beveiligingsorganisatie. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat in de toepasselijke wet het onderscheid in de aard van een particulier recherchebureau en andere vormen van particuliere beveiligingsorganisaties niet duidelijk tot uitdrukking is gebracht. Een definitie ontbreekt. Dat de wetgever heeft beoogd onderscheid aan te brengen kan slechts worden afgeleid uit het gebruik van de woorden „andere (werkzaamheden) dan die genoemd onder a„ in artikel 6, tweede lid, van de wet, waarmee worden bedoeld de werkzaamheden van een particulier beveiligingsbedrijf. Doordat in onderdeel e (ook) wordt verwezen naar het eerste lid van artikel 6 moet bedoeld onderscheid worden gesitueerd in het gehele veld van activiteiten die betrekking hebben op feitelijke handhaving van de veiligheid van personen en goederen of van openbare orde en rust. Het door de wetgever uitdrukkelijk gewilde onderscheid valt echter niet te maken indien de door eiseres bepleite enge uitleg van het begrip feitelijke handhaving van de veiligheid van personen en goederen wordt gevolgd. Gelet met name op de duidelijke en kenbare bedoeling van de wetgever de recherchebureaus onder de werking van de wet te brengen acht de rechtbank derhalve aanvaardbaar -en maakt zij tot de hare- de (ruime) uitleg die verweerder aan bedoeld begrip geeft, inhoudende dat daaronder mede zijn te begrijpen (onderzoeks)werkzaamheden die weliswaar niet leiden tot direct contact met burgers in verband met toezicht of bewaking, maar wel bijdragen aan het voorkomen of achterhalen van onrechtmatig of crimineel gedrag.
Deze interpretatie is weliswaar anticiperend omdat deze aansluit bij hetgeen de wetgever ten aanzien van recherchebureaus voor ogen heeft gestaan bij de indiening van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (zie Kamerstukken II, 1993-1994, 23 478, nr. 3, p. 7 en 8), doch wordt in casu bij het licht van de geschiedenis van totstandkoming van de wetswijziging 1991 - het amendement Middel en Smits als voorschot op de aanstaande integrale regeling- niet onaanvaardbaar geacht.
Gelet op hetgeen de rechtbank onder de feiten heeft gereleveerd ten aanzien van de activiteiten van Raab is zij van oordeel dat deze geacht kunnen worden bij te dragen aan het voorkomen of achterhalen van crimineel of onrechtmatig gedrag.
Daarmee staat vast dat de activiteiten van Raab vallen onder de werkingssfeer van de wet. De primaire grief wordt derhalve verworpen. Ten aanzien van de intrekking van de vergunning en de toestemming Verweerder heeft de toestemming die aan Raab was verleend om A met de leiding te belasten ingetrokken en op die grond de vergunning van Raab ingetrokken.
Verweerder heeft zijn besluit gegrond op de overweging dat de strafrechtelijke veroordeling van A op 8 april 1998, alsmede de op 25 februari 1997 aangegane transactie aanleiding vormen om A niet langer geschikt, bekwaam en betrouwbaar te achten om leiding te geven aan een particuliere beveiligingsorganisatie.
De strafbare gedragingen van A en daarmee het optreden naar buiten en de presentatie van zijn organisatie zijn in strijd met de in artikel 4 van de Regeling bedoelde belangen van de veiligheidszorg en tasten de goede naam van de bedrijfstak aan.
Daarmee is gegeven dat Raab het aan de vergunning verbonden voorschrift dat de bepalingen van de Regeling strikt worden nageleefd, heeft overtreden. Eiseres heeft in de eerste plaats als grief aangevoerd -kort weergegeven- dat aan het besluit geen, althans een onvoldoende op maat gesneden belangenafweging vooraf is gegaan.
In dit verband heeft eiseres aangevoerd dat het veroordelend vonnis van de Haagse rechtbank nog niet onherroepelijk was. In elk geval heeft verweerder niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar de strafmaatmotivering van het vonnis.
Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat de strafbare feiten waarvoor A is veroordeeld geen verband houden met het doel dat de wet beoogt te dienen. Tenslotte heeft verweerder zich bij de belangenafweging te weinig rekenschap gegeven van de belangen van Raab, onderscheidenlijk de belangen van A. Eiseres acht de intrekking van de toestemming buiten proporties, mede gelet op de goede staat van dienst van A.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij artikel 11, tweede lid, van de Regeling wordt de toestemming ingetrokken indien de betrokkene niet, respectievelijk niet meer, voldoende geschikt, bekwaam of betrouwbaar is om leiding te geven aan een particuliere beveiligingsorganisatie. Bij invulling van de genoemde wettelijke criteria heeft verweerder beoordelingsruimte.
Voor de invulling daarvan wordt door verweerder aansluiting gezocht bij artikel 14, eerste lid, van de Regeling, met dien verstande dat de betrouwbaarheid van leidinggevenden strenger wordt getoetst dan de betrouwbaarheid van personeelsleden die geen leiding geven.
Hoofdregel is dat van leidinggevenden wordt verwacht dat deze zich onthouden van het plegen van strafbare feiten. Artikel 11 van de Regeling biedt geen ruimte voor analoge toepassing van artikel 14, vierde lid van de Regeling.
Ter zitting heeft verweerder nog benadrukt dat alleen in zeer bijzondere omstandigheden, in afwijking van de hoofdregel van artikel 14 van de Regeling, toch niet tot intrekking van de toestemming wordt overgegaan. De rechtbank acht de wijze waarop verweerder zijn beoordelingsruimte gebruikt niet onaanvaardbaar.
Gelet op de veroordeling van A wegens het plegen van meineed en intimidatie staat vast dat in casu sprake is van een veroordeling als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder b, van de Regeling.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze veroordeling in eerste aanleg voldoende aanwijzingen bevatte om te oordelen dat ernstige twijfel over de professionele integriteit en betrouwbaarheid van A als leidinggevende op zijn plaats is.
Hieraan doet niet af dat het vonnis nog niet onherroepelijk was. In dit verband overweegt de rechtbank dat artikel 11, tweede lid, noch artikel 14, eerste lid, van de Regeling vereisen dat sprake moet zijn van (onherroepelijke) veroordelingen. Uit artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling blijkt dat het oordeel omtrent de betrouwbaarheid ook kan worden gebaseerd op andere omtrent de betrokkene bekende en relevante feiten. Het betoog van eiseres dat de activiteiten van Raab niet raken aan de belangen die de wet beoogt te beschermen, miskent dat verweerder als uitgangspunt hanteert dat van de leidinggevende van een particuliere beveiligingsorganisatie wordt verwacht dat hij zich onthoudt van het plegen van strafbare feiten. De rechtbank acht aanvaardbaar dat verweerder bij zijn beleid inzake de beoordeling van de betrouwbaarheid van leidinggevenden de hoofdregel hanteert dat in beginsel op geen andere wijze rekening wordt gehouden met de aard van het strafbare feit dan voortvloeit uit de analoge toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Regeling (de zogeheten wachttijden).
Blijft derhalve in zijn algemeenheid het begaan van stafbare feiten niet zonder consequenties voor leidinggevenden, in het onderhavige geval geldt bovendien dat A is veroordeeld terzake van feiten die naar het oordeel van de rechtbank direct betrekking hebben op zijn betrouwbaarheid. Dat geldt in het bijzonder voor het plegen van meineed, aangezien, zoals de strafrechter in de strafmotivering heeft overwogen, in onze rechtstaat er op vertrouwd moet kunnen worden dat een getuige de waarheid spreekt.
Terecht stelt verweerder zich op het standpunt dat de integriteit en betrouwbaarheid van bij recherchebureaus werkzame personen, en dan met name van de leidinggevende personen, boven iedere twijfel verheven moet zijn.
Gelet op het vorenstaande wordt verworpen de grief van eiseres dat verweerder heeft nagelaten nader te onderbouwen wat de relevantie is van de verweten gedragingen voor betrouwbaarheid in de zin van de wet. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op de ernst van de feiten, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat in hetgeen eiseres heeft doen aanvoeren omtrent het belang bij voortzetting van haar werkzaamheden, geen (zeer) bijzondere omstandigheden zijn gelegen om af te wijken van de eerder bedoelde hoofdregel. Op grond van het hogeroverwogene luidt de conclusie dat verweerder geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan de imperatieve bepaling van artikel 11, tweede lid, van de Regeling.
In het hogeroverwogene ligt voorts besloten het oordeel van de rechtbank, dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat Raab het aan de vergunning verbonden voorschrift niet in acht heeft genomen. De intrekking van de vergunning berust op een discretionaire bevoegdheid van verweerder.
In casu heeft verweerder het algemeen belang, hierin gelegen dat de samenleving belang heeft bij het behoud van de integriteit van de beveiligingsbranche als geheel, waarbij iedere schijn van onbetrouwbaarheid moet worden tegengegaan, zwaarder laten wegen dan het belang van Raab. De uitkomst van deze belangenafweging is niet kennelijk onredelijk. De grief dat verweerder heeft besloten in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel faalt derhalve. Ten aanzien van de afwijzing van de verlengingsaanvraag Het verzoek om verlenging is door verweerder terecht aangemerkt als nieuwe aanvraag ter verkrijging van een vergunning. De aanvraag is afgewezen met de motivering dat eiseres geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die moeten nopen tot een ander oordeel dan neergelegd in het besluit tot intrekking van de vergunning.
De rechtbank stelt vast dat tegen dit besluit geen grieven zijn aangevoerd die niet ook tegen de andere deelbesluiten zijn aangevoerd en hierboven reeds zijn besproken.
Het beroep tegen dit onderdeel van het besluit zal derhalve -eveneens- ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
BESLISSING.
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan mr.G. Guinau, voorzitter en mrs. R.G. Kemmers en A.A.F. Donders, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Vrugt als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 december 1999in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL.
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.