Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4821

Datum uitspraak1999-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers99/1716 GEMWT COO VV, 99/171 GEMWT, 99/1811 GEMWT
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99 / 1716 GEMWT COO VV President van de Arrondissementsrechtbank te Breda 99 / 1717 GEMWT 99 / 1811 GEMWT COO VV 99 / 1812 GEMWT Uitgesproken d.d.: 26 oktober 1999 UITSPRAAK inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb in het geding tussen: A Holding B N.V. (hierna:A), te B, mr. J.J.P. de Voort, gemachtigde, C Nederland N.V. (hierna:C), te B, mr. L.M. Koenraad, gemachtigde, verzoeksters, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, te Breda, verweerder. 1. Procesverloop: Bij besluiten van 8 april 1999 heeft verweerder A (eigenaar), C (huurder) en D Beheer BV (onderhuurder; hierna: D) aangeschreven binnen acht weken de illegale aanbouw aan het pand […]Markt 4-6-8 te B te verwijderen en de voorgevel van het pand te herstellen in de oorspronkelijke staat op verbeurte van een dwangsom van f 15.000,- voor iedere maand of deel daarvan dat niet aan de aanschrijving is voldaan met een maximum van f 150.000,-. De termijn is bij besluit van 26 mei 1999 verlengd tot zes weken na de beslissing op het ingediende bezwaarschrift. Bij besluiten van 20 september 1999 heeft verweerder de aan C en D gerichte besluiten ingetrokken en de bezwaren van A ongegrond verklaard. Tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren (hierna: het bestreden besluit) hebben A en C beroep ingesteld bij deze rechtbank bij brieven van 28 september 1999 respectievelijk 11 oktober 1999. Bij brieven van gelijke data hebben zij zich tevens tot de president gewend met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij besluit van 19 oktober 1999 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot 1 maart 2000. De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 oktober 1999. A is verschenen bij gemachtigde mr. H.J. van der Wal. C is verschenen bij gemachtigde mr. L.M. Koenraad. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. P.L.J. Verhoef. 2. Beoordeling: Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Gelet op de voorbereidingstijd die met het voldoen aan de aanschrijving is gemoeid, is de president van oordeel dat de verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 maart 2000 het spoedeisende karakter niet wegneemt. De president komt derhalve toe aan behandeling van het verzoek. Anders dan verweerder is de president van oordeel dat C als huurder belanghebbende is bij het aan A gerichte besluit. De lastgeving betreft het gehuurde en raakt derhalve een rechtstreeks belang van C. Het feit dat C het pand thans heeft onderverhuurd aan D maakt dat niet anders. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan tegen een op bezwaar genomen besluit geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. De besluiten van 8 april 1999 zijn identiek qua motivering en lastgeving. De besluiten kunnen worden beschouwd als één besluit, gericht aan drie (rechts)personen. Naar het oordeel van de president kan het C redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het aan A gerichte besluit. Het is begrijpelijk dat C meende afdoende tegen de lastgeving te zijn opgekomen door bezwaar te maken tegen het aan haar gerichte besluit. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:32 en 5:21 van de Awb is verweerder bevoegd tot opleggen van een last onder dwangsom teneinde op te treden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Als overtreden norm heeft verweerder in de besluiten van 8 april en 20 september 1999 uitdrukkelijk genoemd de bepalingen in het bestemmingsplan Binnenstad waaruit zou volgen dat vóór de bouwgrens niet mag worden gebouwd. In het besluit van 8 april 1999 is afstand genomen van artikel 40 van de Woningwet (Ww) als grondslag voor een aanschrijving. Naar het oordeel van de president kan verweerder de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom niet ontlenen aan strijdigheid van het bouwwerk met de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan. Indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen moet een bouwvergunning ingevolge artikel 44 van de Ww worden geweigerd. Ingevolge artikel 40 van de Ww is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning. Uit deze systematiek volgt dat de bouwvoorschriften van een bestemmingsplan geen zelfstandig bouwverbod c.q. verplichting in de zin van artikel 5:21 van de Awb in het leven roepen. Zij hebben, anders dan de gebruiksvoorschriften van een bestemmingsplan, geen verordeningsfunctie maar uitsluitend een toetsingsfunctie. Ter zitting heeft verweerder als gewijzigde grondslag van de lastgeving aangevoerd dat de gebruiksvoorschriften, in het bijzonder artikel 19 van het bestemmingsplan Binnenstad, zijn overtreden. Uit dit ter zitting ingenomen standpunt volgt dat het bestreden besluit niet berust op de motivering die erin is vermeld en ook reeds om die reden in aanmerking komt voor vernietiging. Ten overvloede zij vermeld dat verweerder naar het voorlopige oordeel van de president de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom in de onderhavige situatie evenmin kan ontlenen aan het gebruiksvoorschrift van het bestemmingsplan, nu het aanwezig hebben van bebouwing naar het oordeel van de president in dit kader niet kan worden aangemerkt als een vorm van gebruik van de grond. Het bouwen wordt gereguleerd door en via artikel 40 van de Ww, waarnaast geen ruimte bestaat om op basis van de gebruiksvoorschriften tegen bebouwing als zodanig op te treden. Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De president ziet aanleiding in dit geval van deze bevoegdheid gebruik te maken. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van A. Het besluit van 8 april 1999 zal worden geschorst tot zes weken na de nieuwe beslissing op het bezwaarschrift. Vanwege de gegrondverklaring van het beroep is er reden voor een proceskostenveroordeling, begroot op basis van het Besluit proceskosten Bestuursrecht. Voorts dient het griffierecht aan verzoeksters te worden vergoed. Tot slot zal het namens A gedane verzoek tot vergoeding van schade bestaande in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase worden afgewezen. Niet valt in te zien dat sprake is van een als uiterst onzorgvuldig aan te merken (c.q. "tegen beter weten in" totstandgekomen) primaire besluitvorming. In het bijzonder is de hiervoor besproken kwestie omtrent de aan de aanschrijving ten grondslag gelegde voorschriften niet zodanig evident, dat die conclusie zou kunnen worden getrokken. 3. Beslissing: De president: verklaart de beroepen gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 20 september 1999, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 19 oktober 1999; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van A met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; schorst het aan A gerichte besluit van 8 april 1999 tot zes weken na de verzending van de te nemen beslissing op bezwaar; veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeksters, voor ieder afzonderlijk tot een bedrag van f 1.420,-, te vergoeden door de gemeente Breda; gelast dat de gemeente Breda verzoeksters het door hen betaalde griffierecht van ieder f 900,- (ieder 2 x f 450,-) vergoedt; wijst het verzoek tot vergoeding van schade af. Deze uitspraken zijn gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Cooijmans, in tegenwoordigheid van mr. Hulshof als griffier, op 26 oktober 1999. Tegen deze uitspraken, voorzover daarbij op het beroep is beslist, kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraken. Tegen de uitspraken inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open. Afschrift verzonden d.d.: jf