Jurisprudentie
AA4802
Datum uitspraak1999-12-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers98/1714 GEMWT WOE
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers98/1714 GEMWT WOE
Statusgepubliceerd
Indicatie
Adressering lastgeving bestuursdwang; macht tot afbraak ligt i.c., gezien eigendomsoverdracht en huwelijksvermogensrechtelijke positie, uitsluitend bij echtgenote.
Aanschrijving bestuursdwang tot afbraak van zonder vergunning gebouwde opbouw op garage slechts gericht tot echtgenoot (niet-eigenaar). Eisers zijn onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Ten tijde van (slechts) tot echtgenoot gericht handhavingsbesluit was echtgenote eigenaar. Ingevolge vaste jurisprudentie kan een last tot afbraak slechts worden opgelegd indien betrokkene het ten tijde van de aanschrijving in zijn macht heeft aan die last te voldoen. Eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het ten tijde van de aanschrijving niet meer binnen zijn mogelijkheden lag de opbouw af te (doen) breken. Hierbij acht de Rb. van belang dat verweerder niet heeft betwist de gestelde eigendomsoverdracht, de huwelijksvermogensrechtelijke positie en de omstandigheid dat de echtgenote als eigenares van de opbouw geen toestemming zal verlenen tot afbraak. De bestuursdwangaanschrijving kan niet worden geacht mede te zijn geadresseerd aan de echtgenote. Uit de omstandigheid dat zij wel op de hoogte is gekomen van de aanschrijving en daartegen beroep heeft ingesteld volgt niet dat kan worden aangenomen dat het bestreden besluit mede aan haar is geadresseerd en de last zich mede tot haar zou uitstrekken. Voorts blijkt uit het beroepschrift niet dat echtgenote zelf de mening is toegedaan dat het bestuursdwangbesluit (mede) aan haar is geadresseerd. Verweerder was mitsdien niet bevoegd tot de onderhavige aanschrijving waarin eiser is gelast de opbouw te (doen) verwijderen.
Aanschrijving bestuursdwang tot afbraak van zonder vergunning gebouwde opbouw op garage slechts gericht tot echtgenoot (niet-eigenaar). Eisers zijn onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Ten tijde van (slechts) tot echtgenoot gericht handhavingsbesluit was echtgenote eigenaar. Ingevolge vaste jurisprudentie kan een last tot afbraak slechts worden opgelegd indien betrokkene het ten tijde van de aanschrijving in zijn macht heeft aan die last te voldoen. Eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het ten tijde van de aanschrijving niet meer binnen zijn mogelijkheden lag de opbouw af te (doen) breken. Hierbij acht de Rb. van belang dat verweerder niet heeft betwist de gestelde eigendomsoverdracht, de huwelijksvermogensrechtelijke positie en de omstandigheid dat de echtgenote als eigenares van de opbouw geen toestemming zal verlenen tot afbraak. De bestuursdwangaanschrijving kan niet worden geacht mede te zijn geadresseerd aan de echtgenote. Uit de omstandigheid dat zij wel op de hoogte is gekomen van de aanschrijving en daartegen beroep heeft ingesteld volgt niet dat kan worden aangenomen dat het bestreden besluit mede aan haar is geadresseerd en de last zich mede tot haar zou uitstrekken. Voorts blijkt uit het beroepschrift niet dat echtgenote zelf de mening is toegedaan dat het bestuursdwangbesluit (mede) aan haar is geadresseerd. Verweerder was mitsdien niet bevoegd tot de onderhavige aanschrijving waarin eiser is gelast de opbouw te (doen) verwijderen.
Uitspraak
98 / 1714 GEMWT WOE
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Zevende kamer
Uitgesproken d.d.:
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A en A-B, wonende te C, eisers,
mr. P.L.J. van Dun te Tilburg, gemachtigde,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg, te Raamsdonksveer, verweerder.
mr. B.P.M. van Ravels, gemachtigde.
1. Procesverloop:
Bij besluit van 31 mei 1994 heeft verweerders rechtsvoorganger geweigerd bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de opbouw op de garage gelegen aan het adres […] te C (hierna: de opbouw). De tegen dat besluit gerichte bezwaren van D zijn door verweerders rechtsvoorganger bij besluit van 23 april 1996 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 augustus 1997 het besluit van 23 april 1996 vernietigd en heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 3 september 1998 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van D tegen voornoemd besluit van 31 mei 1994 alsnog gegrond verklaard en heeft hij A gelast de opbouw binnen zes maanden na verzending van het bestreden besluit af te breken.
Eisers hebben bij brief van 14 oktober 1998 beroep tegen het bestreden besluit aangetekend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank ingezonden en bij brief van 18 november 1998 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 november 1999.
A is verschenen, A-B is niet verschenen. De gemachtigde van eisers mr. P.L.J.M. van Dun is verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. B.P.M. van Ravels, advocaat, en D.J. Kersten.
Tevens is verschenen E en E-F, bijgestaan door gemachtigde mr. G. Bakker.
2. Beoordeling:
Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is verweerder bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang teneinde op te treden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder A (hierna: eiser) gelast binnen zes maanden na verzending van het bestreden besluit de opbouw af te breken. Voorts is eiser erop gewezen dat bij ommekomst van die termijn zonder dat (geheel) gevolg is gegeven aan de aanschrijving bestuursdwang zal worden toegepast in die zin dat de opbouw zal worden afgebroken. Tenslotte is eiser medegedeeld dat de kosten van bestuursdwang door hem verschuldigd zijn en dat die kosten zonodig door middel van een dwangbevel op hem worden verhaald. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de opbouw is gebouwd zonder een bouwvergunning en dat hij mitsdien bevoegd is tot het toepassen van bestuursdwang. Voorts, aldus verweerder, bestaan er in casu geen bijzondere omstandigheden die het niet toepassen van bestuursdwang rechtvaardigen.
Namens eisers is aangevoerd dat onder meer de garage met de opbouw door eiser op 13 december 1996 in eigendom is overgedragen aan zijn echtgenote A-B. Daarbij is ter zitting erop gewezen dat eisers onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd in die zin dat tussen hen iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen is uitgesloten. Voorts is gesteld dat A-B geen toestemming aan eiser zal verlenen tot afbraak van de opbouw.
Naar het oordeel van eisers gemachtigde brengt zulks met zich dat eiser als degene wie de last tot verwijdering van de opbouw is opgelegd het niet in zijn macht heeft daaraan te voldoen. Verweerder was in dat licht niet bevoegd eiser bestuursdwang aan te zeggen, aldus eisers gemachtigde.
Namens eisers is voorts gesteld dat, zo verweerder de bevoegdheid tot de onderhavige bestuursdwangaanschrijving toekomt, bijzondere omstandigheden aan de uitoefening ervan in de weg staan.
Verweerder heeft betwist dat hem geen bevoegdheid tot bestuursdwangaanschrijving toekomt. Daartoe is aangevoerd dat het bestreden besluit moet worden geacht mede te zijn gericht A-B. Voorts is gesteld dat het bestreden besluit aldus moet worden uitgelegd dat eiser de mogelijkheid is geboden om bestuurlijk optreden te voorkomen door binnen voornoemde termijn de opbouw af te (laten) breken. Nu, aldus verweerder, hierbij geen sprake is van een aan eiser opgelegde last, is voor de bevoegdheid tot de onderhavige bestuursdwangaanschrijving niet relevant of eiser het in zijn macht heeft om de opbouw te (doen) verwijderen.
Tenslotte heeft verweerder betwist dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat dient te worden afgezien van handhavend optreden.
De rechtbank overweegt allereerst het volgende.
Ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van een beslissing tot toepassing van bestuursdwang aan de overtreder, aan de rechthebbende op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
Artikel 3:40 van de Awb bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Voornoemde eigendomsoverdracht van de garage met de opbouw aan A-B is door verweerder niet betwist. De rechtbank gaat dan ook van die eigendomsoverdracht uit. De rechtbank is daarbij niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan A-B niet kan worden aangemerkt als rechthebbende op het gebruik van die garage met de opbouw. Zulks brengt met zich dat ingevolge artikel 5:24, derde lid, in samenhang met 3:41, eerste lid, van de Awb de onderhavige bestuursdwangbeschikking, genomen bij wijze van beslissing op het door D ingediende bezwaarschrift, tevens aan A-B door middel van toezending of uitreiking ervan moet zijn bekendgemaakt.
Gesteld noch gebleken is dat de bestuursdwangaanschrijving aan A-B is toegezonden. Evenwel blijkt uit het mede namens haar ingediende beroepschrift dat zij tijdig met die aanschrijving bekend is geworden. In dat licht moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat, gezien de strekking van voornoemde artikelen dat betrokkenen van de inhoud van een besluit tijdig op de hoogte moeten worden gebracht, de bestuursdwangaanschrijving A-B door uitreiking heeft bereikt.
De rechtbank overweegt vervolgens dat verweerders rechtsvoorganger bij besluit van 23 januari 1996 alsnog heeft geweigerd bouwvergunning voor de opbouw te verlenen. Dat besluit is, zo is ter zitting namens eisers bevestigd, niet in rechte aangevochten. Hieruit volgt dat de opbouw is gebouwd zonder te beschikken over een daartoe ingevolge artikel 40 van de Woningwet (hierna: Ww) vereiste bouwvergunning en dat verweerder in beginsel de bevoegdheid toekomt door middel van bestuursdwang hiertegen op te treden.
De rechtbank is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden in verband waarmee verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot handhavend optreden. De rechtbank overweegt daarbij dat tegen de aanvankelijk, op 17 april 1990, verleende bouwvergunning voor de opbouw rechtsmiddelen ingevolge de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen konden worden aangewend zodat, anders dan eisers stellen, aan die aanvankelijk verleende bouwvergunning niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat, indien naar aanleiding van dat bezwaar/beroep alsnog zou blijken van strijdigheid met de planvoorschriften, (desalniettemin) niet tegen de opbouw zou worden opgetreden. Ook is de rechtbank niet gebleken van toezeggingen of uitlatingen van de zijde van verweerder voorafgaande aan het verlenen van die bouwvergunning waaraan eisers het gerechtvaardigd vertrouwen mochten ontlenen dat eventuele bezwaren van belanghebbenden tegen de opbouw zouden komen te vervallen.
Ook de beslissing op bezwaar van 23 april 1996 waarbij het toepassen van bestuursdwang aanvankelijk is geweigerd biedt naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het door eisers gestelde gerechtvaardigd vertrouwen. In dat besluit is door de rechtsvoorganger van verweerder immers slechts de bereidheid uitgesproken om bij herziening van het vigerende bestemmingsplan de opbouw te legaliseren. Daarbij is uitdrukkelijk overwogen dat onzeker is of de gemeenteraad hiertoe bereid is, of gedeputeerde staten hun goedkeuring aan een herzieningsbesluit zullen verlenen en welk oordeel de Raad van State in geval van beroep tegen het goedkeuringsbesluit daarover zal uitspreken.
De rechtbank is tenslotte van oordeel dat de gestelde financiële schade bij afbraak van de opbouw eveneens niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid in voormelde zin. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser blijkens het beroepschrift is gaan bouwen zonder onherroepelijke bouwvergunning hetgeen volgens vaste jurisprudentie voor zijn risico dient te komen. De rechtbank wijst hierbij onder meer op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 9 december 1996, gemeentestem 1997, no. 7056 en 22 december 1998, AB 1999, 398.
Nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden en, zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, legalisering binnen afzienbare tijd niet tot de mogelijkheden behoort kon verweerder door middel van bestuursdwang tot verwijdering van de opbouw komen.
Voor wat betreft de vraag of de bevoegdheid tot bestuurlijk handhaven zich uitstrekt tot de onderhavige aanschrijving van eiser overweegt de rechtbank het volgende.
De in geding zijnde bestuursdwangaanschrijving is gelet op de inhoud ervan zodanig ingericht dat aan eiser een last tot afbraak van de opbouw is opgelegd. Dat zulks ook de bedoeling van verweerder was leidt de rechtbank mede af uit pagina vier van het bestreden besluit waarin verweerder eiser mededeelt dat er terzake van de onderhavige lastgeving geen aanleiding bestaat hem enige nadeelcompensatie aan te bieden.
Anders dan verweerder heeft betoogd kan naar het oordeel van de rechtbank eiser een dergelijke last slechts worden opgelegd indien hij ten tijde van de aanschrijving het in zijn macht heeft aan die last te voldoen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van 19 juni 1995 van de AbRS, AB 1995/582 waarin de afdeling onder meer heeft overwogen dat een overtreder die het niet (meer) in zijn macht heeft de verboden toestand te redresseren, geen last tot het treffen van de nodige maatregelen valt op te leggen. De rechtbank verwijst voorts naar de uitspraak van de AbRS van 1 maart 1996, R03.92.5403, alsmede de uitspraak van de Afdeling rechtspraak Raad van State van 3 juli 1980, AB 1981, 47.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat het ten tijde van het doen uitgaan van de onderhavige bestuursdwangaanschrijving niet meer binnen zijn mogelijkheden lag de opbouw af te (doen) breken. Met name acht de rechtbank hierbij van belang dat van de zijde van verweerder naast de door eiser gestelde eigendomsoverdracht ook de huwelijksvermogensrechtelijke positie en de omstandigheid dat zijn echtgenote als eigenaresse van de opbouw geen toestemming aan eiser zal verlenen tot afbraak, niet heeft betwist.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stellingname dat de bestuursdwangaanschrijving moet worden geacht mede te zijn geadresseerd aan A-B. Uit de omstandigheid dat zij, zoals hiervoor overwogen, wel op de hoogte is gekomen van de aanschrijving en daartegen beroep heeft ingesteld volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat kan worden aangenomen dat het bestreden besluit mede aan haar is geadresseerd en de last zich mede tot haar zou uitstrekken. Daarbij kan worden opgemerkt dat, zoals ook blijkt uit voornoemd artikel 5:24, derde lid, van de Awb, haar als belanghebbende, ook zonder dat zij als geadresseerde van de bestuursdwangaanschrijving is aan te merken, de mogelijkheid toekomt hiertegen beroep aan te tekenen. Voorts blijkt uit het beroepschrift niet dat A-B zelf de mening is toegedaan dat het bestuursdwangbesluit (mede) aan haar is geadresseerd.
Het vorenstaande betekent dat verweerder niet bevoegd was tot de onderhavige bestuursdwangaanschrijving waarin eiser is gelast de opbouw te (doen) verwijderen. Het beroep dient dan ook om die reden gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal in het dictum verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De in het dictum op te nemen proceskostenveroordeling, begroot op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt daarbij redelijk geacht. Het door eisers betaalde griffierecht dient hen te worden vergoed.
3. Beslissing:
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het vorenstaande;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van ƒ 1.420,--, te vergoeden door de gemeente Geertruidenberg.
gelast dat de gemeente Geertruidenberg eisers het door hen betaalde griffierecht van ƒ 210,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. Cooijmans, Vincent, Woerdeman, en uitgesproken in het openbaar door mr. Cooijmans, in tegenwoordigheid van mr. Verdonschot als griffier, op 14 december 1999.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden d.d.:
jk