Jurisprudentie
AA4687
Datum uitspraak1995-08-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers91/0973
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers91/0973
Statusgepubliceerd
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
21 augustus 1995
nummer 91/0973
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur der directe belastingen, betreffende na te noemen aansprakelijkheid.
1. Beschikking en bezwaar
1.1 Bij beschikking van 18 januari 1990 heeft de Inspecteur belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde loonbelasting over het tweede kwartaal 1988, zonder verhoging, ten bedrage van ƒ 6.383, verschuldigd door de inhoudingsplichtige A B.V.
1.2 Deze beschikking is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van ƒ 40. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 17 januari 1995, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn gemachtigde B, alsmede de Inspecteur.
2.3 De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door de gemachtigde van belanghebbende stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt belanghebbende 1 en 2.
2.4 Vervolgens is op 6 juni 1995, ten overstaan van een daartoe aangewezen raadsheer-commissaris een getuigenverhoor gehouden, waarbij als getuigen zijn gehoord, C, D en E. De processen-verbaal van de getuigenverhoren behoren tot de gedingstukken.
2.5 Aansluitend hebben belanghebbende, zijn gemachtigde B, alsmede de Inspecteur ten overstaan van een daartoe aangewezen raadsheer-commissaris verklaringen afgelegd. Het proces-verbaal behoort tot de gedingstukken.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 Op 15 oktober 1982 is A BV (hierna: de BV) opgericht. De BV was onderworpen aan de heffing van de vennootschapsbelasting, terwijl zij voor de heffing van de loonbelasting inhoudingsplichtige in de zin van artikel 6 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) was.
3.2 Vanaf haar oprichting tot 1 oktober 1988 deed de BV per kwartaal aangifte van de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekering. Vanaf 1 oktober 1988 tot haar faillissement (26 juli 1989) was zij verplicht maandaangiften te doen.
3.3 Belanghebbende is vanaf de oprichting van de BV tot haar faillissement bestuurder geweest.
3.4 De BV heeft de loonbelastingbelasting ad ƒ 6.383, verschuldigd over het tweede kwartaal 1988, niet afgedragen. De uiterste betaaldatum voor deze belasting was 31 juli 1988. Met dagtekening 28 augustus 1988 is haar een naheffingsaanslag tot het genoemde bedrag opgelegd. Ook deze is onbetaald gebleven. Andere crediteuren van de BV, met een lagere preferentie dan de ontvanger, zijn, naar ter zitting door belanghebbende is erkend, wèl voldaan.
3.5 Bij beschikking van 18 januari 1990 is belanghebbende op de voet van artikel 32, eerste lid, onderdeel e, van de Wet (tekst 1990) als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de in punt 3.4 vermelde belastingschuld van de BV. In de loop van het geding is komen vast te staan dat de bestreden aansprakelijkstelling slechts enkelvoudige belasting betreft.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
Het geschil betreft de vraag of de onder 3.5 vermelde aansprakelijkstelling terecht is geschied, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door zijn aangevoerd in de gedingstukken. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de gedingstukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
5. Conclusies van partijen
Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en van de aansprakelijkstelling.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van zijn uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Op grond van artikel 32, eerste lid, onderdeel e, van de Wet in de voor het onderhavige jaar geldende tekst, is ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde artikel 32a van de Wet hoofdelijk aansprakelijk voor de belasting, verschuldigd door een in de eerstgenoemde bepaling nader aangeduid lichaam. Niet in geschil is dat belanghebbende een bestuurder in de zin van artikel 32 van de Wet is.
6.2 Blijkens artikel 32a, eerste lid, van de Wet is het lichaam verplicht om onverwijld nadat is gebleken dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger. Onverwijld betekent voor de loonbelasting dat uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de verschuldigde belasting behoort te zijn voldaan de betalingsonmacht dient te worden gemeld (artikel 32a, eerste lid, van de Wet juncto artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965). In het onderhavige geval diende de betalingsonmacht te zijn gemeld uiterlijk op 15 augustus 1988. Niet van belang is dat ter zake van de niet-afgedragen loonbelasting naderhand een naheffingsaanslag is opgelegd (HR 13 juli 1994, nr. 28 977, V-N 1994, blz. 2781 en HR 14 september 1994, nr. 29 015, BNB 1994/230).
6.3.1 Belanghebbende heeft gesteld dat door de BV op 1 augustus 1988 een melding van betalingsonmacht is gedaan in de vorm van een gesprek dat hij op die datum heeft gevoerd met de heer C van de belastingdienst. Belanghebbende stelt dat dit gesprek heeft geleid tot toekenning van een betalingsregeling aan de BV.
6.3.2 Voornoemde C is in de onderhavige zaak door het Hof als getuige gehoord. Hij ontkent op 1 augustus 1988 een gesprek met belanghebbende inzake de BV te hebben gevoerd, aangezien hij van 11 juli tot en met 5 augustus van dat jaar met vakantie in Frankrijk was. De vakantie- en verlofkaart van C over het jaar 1988, waaruit van dit verlof blijkt, behoort in copie tot de gedingstukken. C heeft voorts verklaard dat hem ook op andere wijze op 1 augustus 1988 geen informatie over de BV bekend was en dat dit laatste ook op 14 augustus van dat jaar het geval was. Wel herinnert hij zich een gesprek met een medewerker van belanghebbende, maar dit gesprek heeft op 21 april 1989 plaatsgevonden. Toen is een betalingsregeling getroffen, die is vastgelegd in een prolongatie-overeenkomst. Vervolgens heeft, aldus C, belanghebbende hem begin juni 1989 schriftelijk laten weten dat de BV niet meer kon betalen.
6.3.3 Op grond van de getuigenverklaring van C, die het Hof geloofwaardig acht, komt het tot de conclusie dat belanghebbende zijn stelling, dat de BV met betrekking tot de niet betaalde loonbelasting over het tweede kwartaal 1988 een (tijdige) melding van betalingsonmacht heeft gedaan, niet aannemelijk heeft gemaakt. De verklaringen van de andere in dit geding gehoorde getuigen brengen het Hof niet tot een ander oordeel. Ook van een volgens belanghebbende reeds in augustus 1988 overeengekomen betalingsregeling is niets aannemelijk geworden.
6.3.4 Een namens de BV in december 1988 aan de ontvanger schriftelijk gedaan verzoek om uitstel van incasso van diverse aanslagen, waaronder de onder punt 3.4 vermelde naheffingsaanslag, kan, voor zover het de belastingschuld betreft waarvoor belanghebbende in het onderhavige geval aansprakelijk is gesteld, niet worden aangemerkt als een tijdig gedane melding van betalingsonmacht als bedoeld in rechtsoverweging 6.2.
6.4.1 Nu er op grond van het vorenoverwogene geen sprake is van een tijdige melding van betalingsonmacht inzake de verschuldigde loonbelasting wordt, ingevolge artikel 32a, derde lid, van de Wet, vermoed dat de niet-betaling door de BV aan belanghebbende als bestuurder is te wijten als gevolg van onbehoorlijk bestuur.
6.4.2 Ingevolge hetzelfde artikel wordt belanghebbende toegelaten tot weerlegging van dit vermoeden indien hij aannemelijk maakt dat de niet-melding van de betalingsonmacht van de BV niet aan zijn schuld is te wijten.
6.4.3 Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende met hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zulks, tegenover de gemotiveerde bestrijding van zijn standpunt door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Ook indien, zoals belanghebbende stelt, slechts sprake zou zijn geweest van tijdelijke betalingsmoeilijkheden, dient een melding van betalingsonmacht te worden gedaan (HR 13 juli 1994, nr. 28 997, V-N 1994, blz. 2781).
6.4.4 Op grond van het vorenoverwogene komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet tot weerlegging van vorenbedoeld vermoeden kan worden toegelaten.
6.5 Ten overvloede overweegt het Hof nog dat het de zienswijze van de Inspecteur deelt dat belanghebbende zich in dit geval aan onbehoorlijk bestuur in de zin van de hier aan de orde zijnde wettelijke bepalingen heeft schuldig gemaakt door, naar feitelijk is komen vast te staan, niet de ontvanger, maar wel andere crediteuren van de BV met een lagere preferentie dan de ontvanger te betalen.
6.6 Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat het beroep van belanghebbende moet worden verworpen.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus vastgesteld in raadkamer op 21 augustus 1995 door mrs. A.C. de Groot, vice-president, E.M. Aukes-de Vries, raadsheer en R.A. van Gorkum, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mevrouw mr. I.M.C.
Vandewall.
(Vandewall) (De Groot)
coll.:
aangetekend aan
partijen verzonden: 1 september 1995
[Zie ook arrest HR nummer 31541 (red.)]