Jurisprudentie
AA4546
Datum uitspraak1999-09-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers98 / 814 ALGEM K1
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers98 / 814 ALGEM K1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr.: 98 / 814 ALGEM K1
Inzake : Transportbedrijf A BV te B, eiseres,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale
verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door de
uitvoeringsinstelling GAK Nederland bv te
Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 20 juli 1998, kenmerk: Brs/Cae-Pemba 021-133.705.78.
Datum van terechtzitting: 16 juni 1999.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen een besluit omtrent premie-vaststelling voor het jaar 1998, ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 16 juni 1999, waar eiseres -als tevoren aangekondigd- niet is verschenen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J. Hauser.
II. OVERWEGINGEN.
Bij besluit van 12 december 1997 heeft verweerder -onder meer- meegedeeld dat de ten aanzien van eiseres vastgestelde gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) voor 1998 is vastgesteld op de maximaal verschuldigde premie van 0,84%. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat toepassing van het bepaalde in artikel 4, eerste en tweede lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO in het geval van eiseres ertoe leidt dat bij de bepaling van het ten aanzien van eiseres geldende individuele werkgeversrisicopercentage in aanmerking wordt genomen een bedrag van f 18.143,53 aan aan haar (ex-)werknemer Z in 1996 betaalde uitkering ingevolge de WAO. Tegen dat besluit is in zoverre bezwaar gemaakt. Eiseres is van mening dat de ziekte van [ex-werknemer Z], als gevolg waarvan aan hem een WAO-uitkering is toegekend, een voortzetting is van de ziekte in verband waarmee aan hem reeds eerder een WAO- uitkering is toegekend en dat derhalve de WAO-uitkering van [ex werknemer Z] niet in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de door eiseres verschuldigde premie. Bovendien voert eiseres aan dat [ex werknemer Z] slechts is aangenomen onder toezegging dat eiseres geen nadelige gevolgen van de eerdere arbeidsongeschiktheid zou ondervinden.
Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat de tweede WAO-uitkering van [ex werknemer Z] niet is terug te voeren op dezelfde ziekte-oorzaak als waarop de eerste WAO-uitkering werd gebaseerd.
In beroep wordt aangevoerd dat de arbeidsongeschiktheid van [ex werknemer Z], ontstaan in het jaar 1995, als een voortzetting dient te worden beschouwd van zijn arbeidsongeschiktheid ontstaan voor indiensttreding bij eiseres. In het aanvullend beroepschrift wordt aangevoerd dat bij de bepaling van de hoogte van de WAO-premie ten onrechte rekening is gehouden met de aan [ex werknemer Z] toegekende WAO-uitkering, omdat voor eiseres ten tijde van die toekenning niet de mogelijkheid heeft opengestaan om als belanghebbende tegen die toekenning bezwaar aan te tekenen. Daarbij wordt in het midden gelaten of die procedure zou voldoen aan het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er bestaat geen enkel inzicht op welke gronden de uitkering is toegekend en of dat terecht is geschied.
Bij verweerschrift stelt verweerder dat uit de ter beschikking staande gegevens is gebleken dat de tweede WAO-uitkering van de heer [ex werknemer Z] niet is terug te voeren op dezelfde ziekte-oorzaak als waarop de eerste WAO-uitkering werd gebaseerd. Daartoe verwijst verweerder naar een memo van 10 juni 1998: "Onze V.A. de heer Verzijden heeft deze casus nog eens beoordeeld en is van mening dat de "tweede" wao-uitkering niet is terug te voeren op dezelfde ziekteoorzaak als waarop de "eerste" wao-uitkering werd gebaseerd.
Bij de "tweede' wao-uitkering was een ongeval de oorzaak.". Voorts wijst verweerder op het bepaalde in artikel 87e van de WAO, waarin is bepaald dat het bezwaar van de werkgever tegen de opslag of korting in het kader van de premiedifferentiatie ingevolge de WAO niet gegrond kan zijn op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het beroep op artikel 6 van het EVRM faalt naar de mening van verweerder omdat het gaat om de uitvoering van een wettelijke regeling en omdat eiseres nimmer de uitkering ter discussie heeft gesteld of enige actie daartoe heeft ondernomen. Uit de wetsgeschiedenis volgt bovendien dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid niet relevant is.
Naar aanleiding van een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag, gedateerd 12 november 1998 (JB 1998, 288), waarbij die rechtbank voor het betreffende geval strijd heeft aangenomen tussen artikel 87e van de WAO en artikel 6 van het EVRM en op die grond een soortgelijk besluit als thans aan de orde heeft vernietigd, heeft verweerder, nadat het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is ingetrokken, een Mededeling (nr. 99.019)gedaan met betrekking tot de handelwijze die gevolgd dient te worden als een werkgever, die daartoe niet eerder de mogelijkheid heeft gehad, zijn bezwaar of beroep tegen een premiebeslissing (mede) baseert op de grief dat de WAO-uitkering ten onrechte is toegekend of herzien. Verweerder heeft in de onderhavige zaak verzocht om aanhouding ten einde gevolg te kunnen geven aan de in de Mededeling beschreven procedure.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daartoe wordt overwogen als volgt.
WETTELIJK KADER
Op 1 januari 1998 is de Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Stb. 1997, 175; de Wet Pemba) in werking getreden. Doel van deze wet is onder meer de werkgever te stimuleren om ten aanzien van arbeidsongeschiktheid een adequaat preventie- en reïntegratiebeleid te voeren. Bij wijze van financiële prikkel is de door de werkgever (die geen eigen risico-drager is) te betalen WAO-premie gedeeltelijk afhankelijk gemaakt van de aan (voormalige) werknemers uitgekeerde WAO-uitkeringen in een bepaald jaar.
Daartoe is in artikel 76a van de WAO bepaald dat de premie die door de werkgever verschuldigd is, bestaat uit een basispremie en een gedifferentieerde premie.
In artikel 78 van de WAO is bepaald dat verweerder voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie een (algemeen geldend) rekenpercentage vaststelt en voorts voor elk jaar een opslag of korting waarmee voor die werkgever het rekenpercentage wordt verhoogd respectievelijk verlaagd.
Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 78, zesde lid, van de WAO is tot stand gekomen het Besluit premiedifferentiatie WAO, besluit van 19 juli 1997, Stb. 1997, 338, en gewijzigd bij besluit van 3 juli 1998, Stb. 1998, 420 (inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998). Het Besluit premiedifferentiatie WAO geeft onder meer regels omtrent de wijze waarop de opslag of korting wordt berekend. In artikel 4 van het Besluit premiedifferentiatie WAO is bepaald op welke wijze de in artikel 78 van de WAO bedoelde opslag of korting wordt berekend.
Op grond van het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit premiedifferentiatie WAO wordt een aan een (ex-)werknemer toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering bij die werkgever in aanmerking genomen waarmee op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn of haar arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet een dienstverband bestaat en de werknemer terzake van die ongeschiktheid de wachttijd van 52 weken als bedoeld in artikel 19 van de WAO heeft doorgemaakt.
Op grond van het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit premiedifferentiatie WAO wordt, indien een werknemer na intrekking van een aanvankelijk toegekende WAO-uitkering opnieuw arbeidsongeschikt wordt (terzake van welke arbeidsongeschiktheid hem opnieuw een WAO-uitkering wordt toegekend), de opnieuw toegekende arbeidsongeschiktheids- uitkering toegerekend aan de werkgever waarmee een dienstverband heeft bestaan gedurende welke de eerste arbeidsongeschiktheid tot een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft geleid op voorwaarde dat de tweede (nadere) arbeidsongeschiktheid is ingetreden binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de eerste (eerdere) arbeidsongeschiktheidsuitkering en de tweede (nadere) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
In artikel 87e van de WAO is bepaald -voor zover thans van belang- dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, bedoelde opslag of korting niet gegrond kan zijn op de grief, dat de arbeidsongeschikt- heidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
BEOORDELING
In het onderhavige geding gaat het bij de vaststelling van de opslag dan wel korting voor het jaar 1998 om uitkeringen die zijn betaald in het jaar 1996 en voor zover die uitkeringen zijn toegekend op of na 1 januari 1993 en vervolgens nog geen vijf jaar hadden gelopen. De heer [ex werknemer Z] is bij eiseres in dienst getreden op 16 mei 1994 en op 5 september 1994 is hij arbeidsongeschikt geworden terzake van welke arbeidsongeschiktheid hem met ingang van 5 september 1995 een WAO-uitkering is toegekend. Kennelijk heeft de heer [ex werknemer Z] voordat hij bij eiseres in dienst is getreden een WAO-uitkering genoten, welke uitkering, kennelijk met ingang van een datum gelegen voor 16 mei 1994, is beëindigd. In het onderhavige geval is het op grond van het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a en b van het Besluit premiedifferentiatie WAO mogelijk dat de in 1996 door betrokkene genoten arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegerekend aan de oorspronkelijke (vroegere) werkgever van [ex werknemer Z], indien komt vast te staan dat de tweede toekenning (binnen vijf jaar na intrekking van de eerste/eerdere) zijn grondslag vindt in dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
De rechtbank is van oordeel dat met de enkele ongemotiveerde stelling van de verzekeringsarts zoals daarvan blijkt uit het memo van 10 juni 1998 in het geheel niet is aangetoond dat in casu de tweede (nadere) WAO-uitkering niet zijn grondslag vindt in dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Voor zover daarbij wordt opgemerkt dat de oorzaak van de tweede WAO-uitkering een ongeval zou zijn, merkt de rechtbank op dat een ongeval wellicht de aanleiding kan zijn geweest voor arbeidsongeschiktheid maar geen oorzaak hoeft te zijn geweest. Nu het bij de toepassing van het genoemde artikelonderdeel juist gaat om de oorzaak of oorzaken van de eerdere en de nadere arbeidsongeschiktheid en de relatie die daartussen bestaat, is het in het onderhavige geval niet voldoende om het door eiseres aangevoerde argument te weerleggen met de stelling dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid niet relevant is.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ongegrondverklaring van het bezwaar niet berust op een deugdelijke motivering en het bestreden besluit komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking op grond van strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank merkt nog op dat het bepaalde in artikel 87e van de WAO niet in de weg staat aan volledige beoordeling van de stelling van eiseres voor zover zij zich beroept op het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit premiedifferentiatie WAO. Daarmee is immers niet aangevoerd dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De artikelen 88 tot en met 88i van de WAO zijn hierbij wel van toepassing.
Indien en voorzover alsnog komt vast te staan dat de oorzaak van de aan de heer [ex werknemer Z] met ingang van 5 september 1995 toegekende WAO-uitkering niet dezelfde is geweest als naar aanleiding waarvan hem de eerdere WAO-uitkering is toegekend, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat artikel 87e van de WAO eraan in de weg staat dat zij (een juist) inzicht verkrijgt in de onderliggende stukken met betrekking tot het (voort)bestaan en de omvang van de arbeidsongeschiktheid bij haar ex-werknemer en dat zij de juistheid van de aan haar (ex- )werknemer toegekende WAO-uitkering kan betwisten.
De rechtbank stelt vast dat voor de (hoogte van de) in artikel 78 van de WAO bedoelde opslag (of korting) bepalend is het bedrag van aan (ex-)werknemers in het refertejaar betaalde WAO- uitkeringen. In casu kan worden vastgesteld dat de in 1996 aan (ex-)werknemer Z betaalde WAO-uitkering is meegenomen bij de berekening van de thans aan de orden zijnde opslag. In het onderhavige geval is voor de rechtbank dan ook komen vast te staan dat eiseres in het kader van de thans in geding zijnde premieheffing belang heeft bij (het aanvechten van) vóór 1 januari 1998 genomen besluiten omtrent toekenning en herziening van de WAO-uitkering van [ex werknemer Z] en dus ook belang heeft bij inzage in de daaraan ten grondslag liggende stukken. Ten tijde van de afgifte van die besluiten -voor zover thans van belang en derhalve betrekking hebbend op het (voort)bestaan en omvang van de mate van arbeidsongeschiktheid van [ex werknemer Z] in het jaar 1996- zijn die besluiten voor eiseres niet appellabel geweest omdat in artikel 2a van de WAO tot 1 januari 1998, in afwijking van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, was bepaald dat (slechts) belanghebbende is degene op wiens aanspraken het besluit betrekking heeft. Het belang dat eiseres heeft bij het aanvechten van besluiten omtrent het (voort)bestaan en de omvang van de mate van arbeidsongeschiktheid doet zich gevoelen ten tijde van de onderhavige besluitvorming omtrent premieheffing. Het in dit geding aan de orde zijnde primaire besluit is gedateerd 12 december 1997 en op dat moment gold nog het beperkte belanghebbendenbegrip zoals dat voortvloeide uit artikel 2a van de WAO.
Vanaf 1 januari 1998 en derhalve ook ten tijde van het thans bestreden besluit op bezwaar van 20 juli 1998 geldt dat beperkte belanghebbendenbegrip echter niet meer en is daarin geen belemmering meer gelegen om een werkgever aan te merken als belanghebbende bij een besluit omtrent de (mate van) arbeidsongeschiktheid van een werknemer. Voor het onderhavige geding is dan van belang dat artikel 87e van de WAO sedert 1 januari 1998 bepaalt dat het (bezwaar of) beroep van een werkgever tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, bedoelde opslag of korting niet gegrond kan zijn op de grief, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
De rechtbank ziet zich dan ook geplaatst voor beantwoording van de vraag of het bepaalde in artikel 87e van de WAO strijdig is met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het EVRM nu dat artikel eraan in de weg staat dat eiseres het (voort)bestaan en de omvang van de mate van arbeidsongeschiktheid van (ex-)werknemer Z kan aanvechten, terwijl zij daarbij wel belang heeft en zij dat, gelet op de vóór 1 januari 1998 geldende bepalingen, ook niet reeds eerder heeft kunnen doen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM is, gelet op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 9 december 1994 (JB 1995,49 inzake Schouten en Meldrum), waarin is uitgesproken dat premieheffing in het kader van de sociale werknemersverzekeringswetten dient te worden beschouwd als betrekking hebbend op "the determination of civil rights and obligations", in het onderhavige geval van toepassing.
Dit betekent dat de rechtsgang van eiseres met betrekking tot de in geding zijnde premieheffing moet voldoen aan de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende elementaire eisen, zoals toetsing van de merits of the matter en equality of arms. Met betrekking tot de toetsing van de merits of the matter overweegt de rechtbank dat deze eis met zich brengt dat de rechter een volledig onderzoek moet kunnen instellen naar de zaak, zowel feitelijk als rechtens, en bij zijn beoordeling daarvan niet aan beperkingen is gebonden die hem beletten om juist die aspecten te onderzoeken die de vaststelling van het burgerlijk recht betreffen. De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat de in 1996 aan (ex-)werknemer Z betaalde WAO-uitkering van invloed is geweest op de (omvang van de) burgerlijke verplichting van eiseres tot het betalen van een gedifferentieerde premie over het jaar 1998 en dientengevolge behoren het al of niet bestaan van arbeidsongeschiktheid en het percentage van arbeidsongeschiktheid waarnaar de WAO-uitkering is berekend en betaald dan ook tot de hiervoor aangeduide merits of the matter.
Aangezien artikel 87e van de WAO aan full jurisdiction zoals die voortvloeit uit het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in de weg staat, is er voor de rechtbank aanleiding om het bepaalde in het eerstgenoemde artikel buiten toepassing te laten, voor zover het betreft de vaststelling van de in artikel 78 van de WAO bedoelde opslag of korting en voor zover het betreft die gevallen waarin aan de werkgever op grond van het voor 1 januari 1998 bestaande wettelijke regime geen beroepsrecht toekwam ter zake van besluiten over het (voort)bestaan en de omvang van de mate van arbeidsongeschiktheid van (ex)werknemer(s). Bovendien brengt het bepaalde in artikel 87e van de WAO in die gevallen een dusdanige onevenwichtigheid tussen partijen in hun respectieve processuele posities teweeg dat evenmin recht is gedaan aan de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende eis van equality of arms.
Aangezien het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het EVRM betrekking heeft op de procedure bij de rechter en geldt als een norm van adequate rechtsbescherming, concludeert de rechtbank dat het bepaalde in artikel 87e van de WAO in ieder geval buiten toepassing dient te worden gelaten voor zover het betreft de beroepsprocedure.
Tegen het licht van het in de Awb neergelegde systeem van rechtsbescherming acht de rechtbank het echter een ongewenst en onbedoeld effect om te concluderen dat het bepaalde in artikel 87e van de WAO niet voor de bezwaarfase en wel voor de beroepsfase buiten toepassing dient te worden gelaten. Nu de systematiek van de Awb ertoe leidt dat de rechtbank zich buigt over het resultaat van een volledige heroverweging, stelt de rechtbank zich op het standpunt dat de geconstateerde strijd tussen artikel 87e van de WAO en artikel 6, eerste lid, van het EVRM zijn uitstraling behoort te hebben naar de bezwaarfase in die zin dat ook in de fase van de heroverweging artikel 87e van de WAO buiten toepassing dient te blijven, zoals van de zijde van verweerder inmiddels ook al is onderkend in genoemde Mededeling nr. 99.019.
Nu een wezenlijk gedeelte van de grondslag van het thans bestreden besluit aan toetsing door de rechter is onthouden is er voor de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het bestreden besluit is zodanig dat er naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte is voor herstel en derhalve geen ruimte om het verzoek om aanhouding te honoreren. Verweerder heeft derhalve op het bezwaarschrift van eiseres opnieuw te beslissen waarbij de door de rechtbank geconstateerde gebreken kunnen worden hersteld in een volledige (nieuwe) heroverweging. Daarbij dient eiseres alsnog in de gelegenheid te worden gesteld de juistheid van vóór 1 januari 1998 genomen besluiten over het recht op en de hoogte van de WAO-uitkering van (ex-)werknemer Z te betwisten. Daarbij zal verweerder op evenwichtige wijze rekening moeten houden met de bescherming van de privacy van [ex werknemer Z], waarbij de thans in paragraaf 2 van hoofdstuk VII van de WAO opgenomen regeling ten aanzien van medische besluiten als richtsnoer kan dienen. De rechtbank merkt nog op dat een eventuele succesvolle betwisting van de aanspraak op of de hoogte van de WAO- uitkering van [ex werknemer Z] binnen het kader van de onderhavige procedure enerzijds wel gevolgen zal hebben voor de premievaststelling ten aanzien van eiseres als (ex-)werkgever, maar anderzijds niet kan leiden tot herziening van de aan [ex werknemer Z] toegekende uitkering met terugwerkende kracht, gelet op het bepaalde in artikel 36b van de WAO.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt één punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres
begroot op f. 710,= (als kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het Lisv
bepaalt dat het Lisv aan eiseres het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. R.H. Smits (voorzitter), W.M. Callemeijn en A.W. Heringa, in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 september 1999.
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
verzonden op:
MV
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.