Jurisprudentie
AA4509
Datum uitspraak2000-01-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/047697-99
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/047697-99
Statusgepubliceerd
Uitspraak
datum uitspraak: 25 januari 2000
op tegenspraak
+-------------------+
¦ VERKORT VONNIS ¦
+-------------------+
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 5e meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeente-lijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] [woonplaats],
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Lelystad te Lelystad.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onder-zoek op de terechtzitting van 11 januari 2000.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis is gehecht.
De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
Geldigheid van de dagvaarding.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de dagvaarding voor wat betreft het primair telastegelegde niet aan artikel 261 Wetboek van Strafvordering, voor zover daarin aan verdachte wordt verweten dat "vorenomschreven poging tot doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een poging tot afpersing en/of een poging tot diefstal met geweld, en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren". Deze strafverzwarende omstandigheid is immers onvoldoende feitelijk omschreven. De dagvaarding dient inzoverre nietig te worden verklaard. In aanmerking genomen dat artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht betreft doodslag, gepleegd onder een of meer strafverzwarende omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat door de telastegelegde strafverzwarende omstandigheden nietig te verklaren en de overigens -wel feitelijk omschreven- telastegelegde poging tot doodslag bewezen te verklaren, de grondslag van de telastelegging niet is verlaten.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is en heeft hiertoe het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven.
De officier van justitie heeft kort voor de zitting stukken van de Technische Recherche met betrekking tot het revolver overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat het onmogelijk is om te bepalen dat er recentelijk met een vuurwapen is geschoten. In het dossier staat echter wel vermeld dat er recentelijk met het aangetroffen wapen was geschoten. De raadsman verwijst voorts naar pagina 98 van het dossier, waar verdachte ermee wordt geconfronteerd dat met het wapen recentelijk is geschoten. De verbalisanten konden echter niet weten of dit wel waar was. Verdachte is zodoende bewust misleid. Er is sprake van grove, doelbewuste veronachtzaming van de belangen van verdachte en de officier van justitie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. De raadsman wijst erop dat artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering de niet-ontvankelijkheid als sanctie vermeldt.
De rechtbank overweegt te dien aanzien het volgende.
De rechtbank verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer. Gelet op de inhoud van het dossier is het de rechtbank niet aannemelijk geworden dat er sprake was van doelbewuste misleiding toen de verbalisanten verdachte ermee confronteerden dat recentelijk met het wapen was geschoten. De rechtbank merkt hierbij op dat het wel onzorgvuldig is geweest van de verbalisanten. De officier van justitie heeft echter deze onzorgvuldigheid ter terechtzitting hersteld door middel van het overleggen van de stukken van de Technische Recherche met betrekking tot de revolver.
Nu verdachte zich bovendien op zijn zwijgrecht heeft beroepen, nadat hij met de revolver werd geconfronteerd, is niet gebleken dat verdachte door bovengenoemd handelen van de verbalisanten in zijn belangen is geschaad.
3. Waardering van het bewijs.
De raadsman heeft ter terechtzitting de volgende verweren gevoerd, zakelijk weergegeven.
I. Verdachte is onrechtmatig aangehouden en het als resultaat van deze aanhouding verkregen bewijsmateriaal mag niet worden gebruikt voor het bewijs van het telastegelegde feit. De raadsman voert hiertoe het volgende aan.
Op 15 augustus 1999 krijgt de politie een melding van de Dr. van Mesdagkliniek dat een aldaar verblijvende patiënt zou hebben verklaard de overval op de Gamma te hebben gepleegd. De raadsman verwijst hierbij naar pagina X van het dossier. Op grond van deze opmerking heeft de politie in redelijkheid kunnen vermoeden dat verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan het plegen van de overval. Later blijkt echter dat verdachte deze opmerking helemaal niet heeft gemaakt. Op 16 augustus 1999 wordt verdachte derhalve aangehouden op grond van onvoldoende aanwijzingen, namelijk alleen op basis van een signalement. De raadsman wijst er in dit verband op dat verdachte helemaal niet zo goed in het gegeven signalement past. De getuigen spreken van een dader van rond de 165 cm, terwijl verdachte 176 cm is. Als verdachte een helm zou dragen, zou hij zelfs nog langer ogen. Getuige [getuige 1] zegt bovendien dat hij goed is in het schatten van lengtes en ook hij spreekt van een dader met een lengte van 165 cm. Een aantal getuigen geven voorts aan dat zij de dader algemeen beschaafd Nederlands hoorden spreken, terwijl verdachte overduidelijk een Amsterdams accent heeft.
Kortom verdachte had helemaal niet aangehouden mogen worden, er bestond op het moment van aanhouding geen redelijk
vermoeden van schuld. De verklaringen die daarna in het dossier zijn gekomen, zijn onrechtmatig verkregen en mogen dan ook niet voor het bewijs worden gebruikt. Verdachte dient te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
II. De verklaring van [getuige 2] is onrechtmatig verkregen en mag derhalve niet voor het bewijs worden gebruikt. De raadsman voert hiertoe het volgende aan.
Het is onduidelijk hoe de verklaring van [getuige 2] tot stand is gekomen. Uit diens verklaring bij de rechter-commissaris d.d. 1 december 1999 blijkt dat hem op 20 augustus 1999 -tijdens het gesprek met Brands- niet de cautie is gegeven.
Ook in het door Brands opgemaakte proces-verbaal wordt niet vermeld dat aan [getuige 2] de cautie is gegeven. Naar de mening van de raadsman kan er dan ook vanuit worden gegaan dat dit niet is gebeurd. [getuige 2] kon op dat moment echter wel worden aangemerkt als verdachte en hem had dan ook de cautie moeten worden gegeven. Nu dit niet is gebeurd mag zijn verklaring niet voor het bewijs worden gebruikt.
De rechtbank overweegt te dien aanzien het volgende.
I. De rechtbank verwerpt het eerste verweer.
Na het horen van het signalement van de dader rees bij de medewerkers van de Dr. van Mesdagkliniek het vermoeden dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan de overval op de Gamma. Dit vermoeden werd versterkt door het verhaal van verdachte, met betrekking tot de helikopter die boven zijn hoofd zou hebben gevlogen.
Het element dat verdachte in het signalement van de dader past en daarbij gevoegd het element dat de medewerkers van de Mesdagkliniek in het verhaal van verdachte reden zagen om de politie te bellen, was in casu voldoende om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen. De aanhouding van verdachte heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank rechtmatig plaatsgevonden.
Met betrekking tot het signalement zij nog het volgende opgemerkt. De rechtbank heeft ter terechtzitting waargenomen dat verdachte door zijn lichaamsbouw kleiner dan 176 cm oogt en dat de indruk van de getuigen dat verdachte klein van stuk is, derhalve begrijpelijk is.
II. De rechtbank verwerpt ook het tweede verweer.
Gedurende de autorit op 20 augustus 1999, werd het de verbalisanten duidelijk dat [getuige 2] als verdachte kon worden aangemerkt. Op dat moment is hem de cautie gegeven, zo blijkt uit de verklaring van Brands d.d. 1 december 1999 bij de rechter-commissaris.
Na het geven van de cautie werd de strekking van het verhaal van [getuige 2] niet anders dan het geval was voordat de cautie was gegeven. De rechtbank heeft hierdoor geen reden aan de geloofwaardigheid van de voor de cautie afgelegde verklaring van [getuige 2] te twijfelen. Niet kan worden gesteld dat [getuige 2] in zijn belangen is geschaad. Van onrechtmatig verkregen bewijs is mitsdien geen sprake.
Overigens brengt een schending van de rechten van [getuige 2] nog niet met zich dat diens verklaring niet jegens verdachte zou kunnen worden gebruikt.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan zoals is aangegeven op de aan dit vonnis als bijlage 2 gehechte -gestreepte- kopie van de telastelegg-ing. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aan-nemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baar-heid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook straf-baar.
7. Motivering van de straf en maatregelen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrij-heidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte
-tijdens een geweldadige poging tot een overval op een Gammafiliaal- een voor het slachtoffer levensgevaarlijke situatie heeft gecreëerd door met een revolver gericht en van dichtbij op hem te schieten. Het slachtoffer -in dienst van Gamma- is hierdoor ernstig gewond geraakt, heeft veel pijn en angst ondervonden en heeft zich onder medische behandeling moeten stellen. Het slachtoffer zal nog geruime tijd lijden onder de psychische en lichamelijke gevolgen van hetgeen verdachte hem heeft aangedaan.
Feiten als de onderhavige doen bovendien gevoelens van angst en onveiligheid toenemen, mede daar het feit plaatsvond op een voor het publiek toegankelijk plaats, ten aanschouwen van meerdere werknemers en klanten van voornoemd bedrijf. Meerdere werknemers hebben uit angst hun werkzaamheden enige tijd niet kunnen uitoefenen en hebben zich onder behandeling van een psychotherapeut moeten stellen.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij het feit heeft gepleegd gedurende een proefverlof van de Dr. van Mesdagkliniek, waar hij verbleef in het kader van een terbeschikkingstelling. Verdachte mocht voor het eerst zonder begeleiding met proefverlof en heeft door zijn handelen op ernstige wijze het vertrouwen beschaamd dat in hem was gesteld.
De rechtbank houdt voorts rekening met het feit dat verdachte reeds meermalen is veroordeeld terzake van gewelds- en vermogensdelicten tot gevangenisstraffen van aanzienlijke duur.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Onttrekking aan het verkeer.
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voor-werpen, te weten hetgeen is vermeld op de als bijlage 3 aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 1 tot en met 13, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van al de-ze voorwerpen het primair bewe-zen geachte is begaan en die gezamenlijkheid van voorwerpen van zodanige aard is dat het ongecon-troleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoe-dingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vorde-ring van de benadeelde partij [slachtoffer 1] van zo eenvou-dige aard is dat zij zich leent voor de behan-deling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de bena-deelde partij als gevolg van het hiervoor primair bewezen geachte feit, recht-streeks schade heeft geleden. De recht-bank waardeert deze naar redelijkheid en billijkheid op een bedrag van fl. 104,- voor wat betreft de materiële schade en bij wijze van voorschot op een bedrag van fl. 10.000,- voor wat betreft de immateriële schade.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Het overige deel van de vordering met betrekking tot de immateriële schade van de benadeelde partij is niet zo eenvoudig van aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Met name is van belang dat ten aanzien van het door [slachtoffer 1] opgelopen letsel en de behandeling daarvan nog geen sprake is van een eindtoestand. Gelet hierop -zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vorde-ring niet-ontvanke-lijk is. De bena-deelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rech-ter aanbrengen.
Nu niet is gebleken dat aan de benadeelde partijen [slachtoffer 2], Goedhart Bouwmarkt Amsterdam B.V. en [slachtoffer 3] rechtstreekse schade is toegebracht door het bewezen geachte feit, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de arti-kelen 36b, 36c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing:
Verklaart de dagvaarding voor wat betreft het primair telastegelegde nietig voorzover daarin aan verdachte wordt verweten dat "vorenomschreven poging tot doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een poging tot afpersing en/of een poging tot diefstal met geweld, en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren".
Verklaart bewezen dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Poging tot doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in minde-ring zal worden gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
Hetgeen is vermeld op de als bijlage 3 aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 1 tot en met 13.
Gelast de teruggave aan [slachtoffer 1] van:
Hetgeen is vermeld op de als bijlage 3 aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 14 tot en met 16.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
Hetgeen is vermeld op de als bijlage 3 aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder nummer 17.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van fl. 10.104,- (zegge: tienduizend-honderdenvier gulden), en veroordeelt verdachte aan [slachtoffer 1] voornoemd te betalen, een bedrag van fl. 10.104,- (zegge: tienduizendhonderdenvier gulden) en ver-oordeelt verdach-te in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvanke-lijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten be-hoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], te betalen de som van fl. 10.104,- (zegge: tienduizendhonderdenvier gulden) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 100 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplich-ting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partijen [slachtoffer 2], Goedhart Bouwmarkt Amsterdam B.V. en [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in hun vorderingen zijn.
Dit vonnis is gewezen door
mr A.M.C. de Wit voorzitter,
mrs A.J.G.M. de Jong en M.J. Diemer rechters,
in tegenwoordigheid van mr S.A.M.C. van de Winkel griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze recht-bank van 25 januari 2000.