Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4452

Datum uitspraak1998-12-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVBOUW 98/2407-Wl
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Reg.nr.: VBOUW 98/2407-Wl Uitspraak van de president van de rechtbank te Rotterdam naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen A, te B, verzoeker, en het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven, verweerder. 1. ontstaan en loop van de procedure Op 7 december 1998 heeft verweerder een machtiging afgegeven om zonder toestemming van de bewoner binnen te treden in de woning gelegen aan de […]straat 35 te Rotterdam voor de tenuitvoerlegging van zijn besluit van 14 april 1998. Deze machtiging is van kracht tot 10 december 1998. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 december 1998 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij brief van 10 december 1998 heeft verzoeker de president van de rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat werkzaamheden die door een door de gemeente ingeschakelde aannemer worden verricht, gestaakt worden en dat verzoeker een nieuwe termijn wordt gegund voor het aanvragen van de benodigde vergunningen voor de herstructurering van zijn pand. Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 december 1998, alwaar verzoeker is verschenen en waar namens verweerder zijn verschenen mr J. den Boer, juridisch medewerker bij de deelgemeente Delfshaven en A. Kapteijn, teamleider bij Bouw- en Woningtoezicht. 2. Overwegingen Ingevolge het eerste lid van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in die procedure. Bij besluit van 14 april 1998 heeft de directeur Dienst Stedebouw en Volkshuisvesting namens verweerder aan verzoeker een aanschrijving op grond van de artikelen 14, eerste lid, en 17, eerste lid, van de Woningwet gedaan tot het op afdoende wijze treffen van de in de als bijlage bij het besluit gevoegde voorzieningenlijst vermelde voorzieningen. In dit besluit is tevens mededeling van de toepassing van bestuursdwang gedaan. Daarbij is verzoeker in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van zes weken, te rekenen vanaf de datum van dit besluit, de evengenoemde voorzieningen te treffen en de eventueel uit deze voorzieningen voortvloeiende herstelwerkzaamheden uit te voeren. Voorts is verzoeker meegedeeld dat, indien hij niet of niet tijdig zelf aan de aanschrijving voldoet, de voorzieningen met toepassing van artikel 125 van de Gemeentewet vanwege verweerder en op zijn kosten worden uitgevoerd. Tegen dit besluit is door verzoeker geen bezwaar gemaakt. Bij fax van 29 juni 1998 heeft de inspecteur Woningtoezicht verzoeker bericht de aanvraag voor een bouwvergunning - die verzoeker wil indienen, teneinde het gehele pand te herstructureren met medeneming van de te treffen voorzieningen -niet af te wachten en dat de procedures worden voorgezet. In deze fax is verzoeker er op gewezen dat hij een schriftelijke aanvraag voor uitstel van uitvoering kan indienen. Bij brief van 3 juli 1998 is namens verweerder aan verzoeker meegedeeld dat zal worden overgegaan tot uitvoering van gemeentewege van de in de aanschrijving genoemde werkzaamheden en dat dit voorkomen kan worden als deze werkzaamheden binnen twee weken na dagtekening van deze brief worden uitgevoerd. Bij brief van 4 juli 1998 heeft verzoeker verzocht uitstel van uitvoering te verlenen. In antwoord hierop heeft het hoofd Bouw- en Woningtoezicht bij brief van 3 augustus 1998 aan verzoeker bericht geen verder uitstel te verlenen en dat na afloop van de bouwvakantie opdracht zal worden gegeven aan een aannemer om een offerte op te stellen en vervolgens opdracht zal worden gegeven voor uitvoering van de werkzaamheden. In deze brief is verzoeker erop gewezen dat de enige manier om dit te voorkomen is door op korte termijn een plan van aanpak tot woningverbetering in te dienen en door eveneens op korte termijn met de werkzaamheden aan te vangen. Bij brief van 2 oktober 1998 heeft het hoofd Bouw- en Woningtoezicht, ter bevestiging van een op 29 september 1998 met verzoeker gevoerd gesprek, aan verzoeker meegedeeld dat als verzoeker op 27 oktober 1998 niet is gestart met de uitvoering van de werkzaamheden direct opdracht aan een aannemer wordt gegeven om verder tijdverlies te voorkomen. Op 2 november 1998 heeft verzoeker telefonisch bericht dat hij is begonnen met de uitvoering. Bij brief van 3 november 1998 heeft de inspecteur Woningtoezicht ter bevestiging van het op 2 november 1998 met verzoeker gevoerde telefoongesprek, bericht dat zo spoedig mogelijk tot uitvoering van gemeentewege zal worden overgegaan en dat alleen nog door middel van een juridisch kort geding enig verweer mogelijk is. Vervolgens is met de thans in geding zijnde machtiging op 7 december 1998 toegang tot de woning verschaft en is in opdracht van de gemeente een aannemer met de werkzaamheden aangevangen. Verzoeker heeft op 11 december 1998 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Verzoeker wil dat de door de gemeente ingeschakelde aannemer de werkzaamheden staakt en dat hem een termijn wordt gegund voor het indienen van een bouwvergunning, waarin mede zijn opgenomen de te treffen voorzieningen, om vervolgens zelf de werkzaamheden te kunnen uitvoeren. In artikel 5:27, eerste lid, van de Awb is bepaald dat om aan een beslissing tot toepassing van bestuursdwang uitvoering te geven personen die daartoe zijn aangewezen door het bestuursorgaan dat bestuursdwang toepast, toegang hebben tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. In artikel 5:27, tweede lid van de Awb is bepaald dat voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner het bestuursorgaan dat bestuursdwang toepast bevoegd is tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (een zogenaamde machtiging tot binnentreden in een woning). Verweerder heeft gebruik gemaakt van zijn krachtens artikel 125 van de Gemeentewet aan hem toekomende bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang bij besluit van 14 april 1998. Dit besluit, waartegen door verzoeker geen bezwaar is gemaakt, staat thans rechtens vast. De inhoud van dit besluit blijft buiten beoordeling in het kader van het thans aan de orde zijnde geding. De vraag of aan verzoeker voldoende termijn is gegund om aan de aanschrijving te voldoen, danwel voldoende termijn is gegund om een bouwaanvraag in te dienen valt derhalve buiten dit kader. In het kader van dit geding staat slechts ter beoordeling of het gebruik dat verweerder heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning de rechterlijke toetsing doorstaat. De president,stelt vast dat verweerder bevoegd was tot het toepassen van bestuursdwang en dat verweerder daarom tevens bevoegd is tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning. Deze bevoegdheid is van discretioniare aard. Dit houdt in dat verweerder binnen het kader van de bij de wet getroffen regeling een bepaalde beleidsvrijheid terzake is gelaten. De gebruikmaking van verweekders bevoegdheid dient terughoudend te worden getoetst. De president overweegt dat uit de gedingstukken blijkt dat verzoeker door of vanwege verweerder is gewezen in op het voornemen om het bestuursdwangbesluit ten uitvoer te leggen en dat verweerder niet wenste te wachten op de door verzoeker in te dienen bouwvergunning. De president is van oordeel dat verweerder verzoeker voldoende duidelijk heeft gemaakt wat verzoeker diende te doen om te voorkomen dat uitvoering gegeven zou worden aan het besluit tot toepassing van bestuursdwang en dat verweerder verzoeker een redelijke termijn heeft gegund voor het indienen van een plan van aanpak danwel zelf tot uitvoering over te gaan. De werkzaamheden waarvan verzoeker verweerder telefonisch heeft gemeld dat hij deze op 2 november 1998 zou hebben aangevangen stonden, naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, niet in verhouding tot de aanschrijving, terwijl een plan van aanpak ontbrak. Gelet hierop is de president van oordeel dat verweerder in deze melding geen aanleiding heeft behoeven te vinden om niet over te gaan tot het afgeven van een machtiging tot binnentreden in een woning. Op grond van hetgeen zojuist is overwogen, is de president van oordeel dat de wijze waarop verweerder van de hem toekomende bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, de hiervoor omschreven toetsing zal kunnen doorstaan. Naar verwachting zal het bestreden besluit in de door verzoeker aangespannen procedure dan ook in stand kunnen blijven. De president merkt tenslotte op geen termen aanwezig te achten een der partijen te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Gezien het vorenstaande beslist de president zoals in het dictum is aangegeven. 3. Uitspraak De president van de rechtbank te Rotterdam, wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 21 december 1998 door mr P. van Zwieten, fungerend president, in tegenwoordigheid van M.B. van Zantvoort als griffier. De griffier: De fungerend president: Afschrift verzonden op: 21 december 1998