Jurisprudentie
AA4446
Datum uitspraak1999-01-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 98/155 ABW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 98/155 ABW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 98/155 ABW
Inzake het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden,
eiser,
tegen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 3 december 1997, kenmerk WBJA/SBB/97/0214/6.
2. Zitting.
Datum: 11 januari 1999.
Namens eiser is verschenen drs J.P. Laurier, wethouder Werk, Sociale Zaken, Stedelijk beheer en Wijkbeheer van de gemeente Leiden en mr. E. van der Schans, advocaat.
Verweerder werd vertegenwoordigd door mr H.P.M. Schenkels en P.W.G. van Bethlehem.
3. Feiten.
Bij besluit van 22 augustus 1997 heeft verweerder de aan eiser te betalen rijksvergoeding voor het dienstjaar 1995 vastgesteld ter zake van de uitvoering van zes door verweerder uitgevoerde regelingen, waaronder de Algemene Bijstandswet (hierna: ABW). Daarbij heeft verweerder, met toepassing van artikel 47a ABW, besloten dat de door de gemeente Leiden gemaakte kosten van bijstand uit een oogpunt van bijstandsverlening niet aanvaardbaar waren tot een bedrag van f 38.300. De op grond van artikel 47b ABW aan de gemeente te betalen vergoeding werd als gevolg daarvan geweigerd tot genoemd bedrag.
Bij brief van 23 september 1997 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 augustus 1997, voor zover het betrekking heeft op de weigering om genoemd bedrag van f 38.300 voor vergoeding in aanmerking te brengen. Op 18 november 1997 is het bezwaarschrift namens eiser toegelicht op een door verweerder georganiseerde hoorzitting. Bij het bestreden besluit is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 9 januari 1998 beroep ingesteld, welk beroepschrift is gemotiveerd bij brief van 25 februari 1998. Verweerder heeft een verweerschrift, gedateerd 27 april 1998, ingediend.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
Het onderhavige geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW zoals deze luidde tot 1 januari 1996.
Artikel 47a ABW luidt als volgt:
1. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan besluiten dat bepaalde door een gemeente gemaakte kosten van bijstand uit een oogpunt van bijstandsverlening niet aanvaardbaar zijn. Het besluit wordt genomen binnen zes maanden nadat de definitieve kostenopgaven door de gemeente over het desbetreffende dienstjaar zijn ingekomen.
2. In de kosten ten aanzien waarvan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een besluit heeft genomen als bedoeld in het eerste lid wordt geen vergoeding op grond van de artikelen 47b, 48 of 49 verleend.
Artikel 47b, eerste lid, ABW bepaalt het volgende: Het Rijk vergoedt negentig procent van de kosten van bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en van de kosten van bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, met toepassing van artikel 47a ABW, een bedrag van f 38.300 aangemerkt als kosten van bijstand die uit een oogpunt van bijstandsverlening niet aanvaardbaar zijn. Ingevolge het tweede lid van artikel 47a ABW heeft dat ertoe geleid dat deze kosten op grond van artikel 47b ABW niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de rechtmatigheid van de door de gemeente verstrekte bijstandsuitkeringen niet is verzekerd, omdat eiser feitelijk onderbouwde tips die hij van derden ontvangt, niet betrekt bij het vaststellen van de rechtmatigheid van verstrekte uitkeringen, indien deze tips anoniem zijn. Naar het oordeel van verweerder dient eiser van dergelijke tips wel kennis te nemen en, voor zover daar vervolgens aanleiding toe bestaat, nader onderzoek te verrichten en eventueel actie te ondernemen. De praktijk geeft aan dat bedoelde anonieme tips bruikbaar zijn, aldus het bestreden besluit.
Omdat de weigering van de gemeente om van anonieme tips kennis te nemen principieel is en geen sprake is van een incident, heeft verweerder toepassing van artikel 47a ABW aangewezen geacht. Verweerder heeft zich daarbij laten leiden door paragraaf 3.4.3 van zijn bij circulaire van 17 juli 1992 aan gemeentebesturen aangeboden "Nota uitgangspunten en normering toetsings- en maatregelenbeleid" (hierna: Nota maatregelenbeleid). Aldaar is aangegeven dat toepassing van artikel 47a ABW met name is bedoeld om bepaalde kosten niet aanvaardbaar te verklaren, indien een van de wettelijke doelstellingen of wettelijke voorschriften afwijkend gemeentelijk beleid daartoe aanleiding geeft.
De keuze voor toepassing van artikel 47a ABW zou volgens verweerder gerechtvaardigd zijn, aangezien het in paragraaf 3.2 van de circulaire bedoelde traject van overleg en overreding niet het gewenste effect heeft gesorteerd. Voor een neerslag van zijn beleid met betrekking tot het in behandeling nemen van tips is in het bestreden besluit voorts verwezen naar verweerders circulaire van 4 juli 1995 ("Uitgangspunten M&O-beleid ten behoeve van een te voeren gemeentelijk M&O-beleid).
In het verweerschrift heeft verweerder nader aangegeven zich op het standpunt te stellen dat eiser artikel 3, eerste lid, van het Besluit verantwoording en vergoeding uitkeringskosten ABW, IOAW en IOAZ (Stcrt. 1987, 188; hierna: BVVU) niet heeft nageleefd. Deze bepaling luidt als volgt:
"Behoudens met betrekking tot uitkeringen voor periodiek bijzondere bestaanskosten nemen burgemeester en wethouders uiterlijk binnen acht maanden na de datum van ingang van de uitkering dan wel van de beslissing naar aanleiding van het laatst uitgevoerde onderzoek een beslissing, na opnieuw alle gegevens die het recht op en de omvang van de periodieke uitkering beïnvloeden, te hebben onderzocht."
Onder "alle gegevens die het recht op en de omvang van de periodieke uitkering beïnvloeden" dienen volgens verweerder mede anonieme tips te worden begrepen, voor zover feitelijk onderbouwd.
Kern van het beroepschrift van eiser is de stelling dat het reageren op anonieme tips zou bijdragen aan een verlaging van het niveau waarop burgers met elkaar samenleven. De gemeente voelt daar principieel niet voor en acht die houding gerechtvaardigd mede vanuit de wetenschap dat het fraudebeleid in Leiden zodanig is opgezet, dat het geenszins onvermijdelijk is om tips anoniem naar voren te brengen. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat sprake is van de uitvoering van de ABW in medebewind, waarbij hij een discretionaire bevoegdheid bezit om, uitgaande van de lokaal bepaalde omstandigheden, een zo effectief mogelijk fraudebeleid vast te stellen. Verweerder heeft de aldus bij eiser bestaande beleidsvrijheid veronachtzaamd.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
De uitvoering van de ABW is in medebewind opgedragen aan de gemeentebesturen. Het Rijk vergoedt het overgrote deel van de met die uitvoering gemoeide kosten. Artikel 47a ABW biedt het Rijk als toezichthouder en financier een instrument om te stimuleren dat de ABW door de verschillende gemeenten op een in zijn ogen verantwoorde wijze wordt uitgevoerd. Door te besluiten dat gemaakte kosten van bijstand niet aanvaardbaar zijn bewerkstelligt verweerder immers dat in deze kosten geen vergoeding wordt verleend.
Wanneer kosten niet aanvaardbaar zijn is in artikel 47a ABW niet aangegeven.
Verweerder beroept zich ter interpretatie van dit begrip op een tweetal circulaires.
De eerste circulaire waar verweerder zich op beroept is de Nota maatregelenbeleid uit 1992. Blijkens deze nota (blz.7) is ten behoeve van het departementaal vaststellingsbeleid voor de rijksvergoeding als doelstelling geformuleerd: "Het van Rijkswege aan de gemeenten toekennen van een vergoeding voor uitsluitend die kosten, die voldoen aan de eis van rechtmatigheid en beleidsmatig aanvaardbaar zijn". Onder "rechtmatigheid" wordt blijkens een voetnoot verstaan "in overeenstemming met wet en regelgeving tot stand gekomen". De beleidstoetsing heeft (blijkens blz.10 van de Nota) betrekking op tendenties van het uitvoeringsbeleid, waaronder wordt verstaan een uit gemeentelijke richtlijnen of uit het uitvoeringsbeleid blijkende consistente beleidslijn. Uitgangspunt bij die toetsing is volgens de Nota dat, ofschoon na afloop van een overlegprocedure besloten kan worden tot het niet aanvaardbaar verklaren van kosten, rijk en gemeenten elkaar - vanuit hun gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor een goede beleidsuitvoering - in het kader van het beleidsoverleg weten te vinden. De beleidstoetsing moet worden gezien als een zaak van overleg en beleidsevaluatie. Zij richt zich - voor zover hier van belang - op:
doeltreffendheid van de inrichting van de uitvoering ten behoeve van een effectief beleid ter bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de voorziening (waaronder begrepen het sanctiebeleid);
onderzoek naar de omstandigheden van de uitkeringsontvanger, waaronder begrepen de verificatie van de verkregen gegevens (blz. 10, 15 en 16 van de Nota).
De Nota maatregelenbeleid gaat in deel 2, paragraaf 3.4.3 specifiek in op de maatregel van artikel 47a ABW. Dit toezichtsinstrument is met name bedoeld om bepaalde utgaven niet aanvaardbaar te verklaren, indien een van de wettelijke doelstellingen of wettelijke voorschriften afwijkend gemeentelijk beleid daartoe aanleiding geeft. Uitgangspunt voor het toezicht is, dat de kosten van bijstand der gemeenten aanvaardbaar wordt geacht, tenzij het tegendeel blijkt, aldus de Nota.
De tweede circulaire waar verweerder zich op beroept is eerder vermelde circulaire van 4 juli 1995. Daarin heeft verweerder aan de gemeenten uitgangspunten bekend gemaakt van te voeren beleid ter voorkoming en bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van (onder meer) de ABW (aangeduid als M&O-beleid). In de circulaire is aangegeven waaraan een gemeentelijk M&O-beleid dient te voldoen. Als een van de specifieke aspecten van het M&O-beleid komt in de circulaire het gebruik van tips van derden aan de orde. In paragraaf 3.4 wordt vermeld:
"Het gebruik van tips is een goed middel om fraude op te sporen. Daarbij ga ik uit van feitelijk onderbouwde tips. Feitelijk onderbouwd betekent in deze context dat in de tip zaken aangevoerd worden die de gemeente voldoende mogelijkheden geeft om te kunnen gebruiken in een nader onderzoek. Het onderscheid tussen het gebruik van al dan niet anonieme tips is niet relevant."
Naar het oordeel van de rechtbank stond het verweerder vrij - en was het uit een oogpunt van rechtszekerheid geboden - om nader aan te geven in welk soort situaties naar zijn mening artikel 47a ABW toepassing zou kunnen vinden. In de Nota maatregelenbeleid is zulks geschied in algemene termen. De rechtbank ziet geen reden aan te nemen dat verweerder daarbij de grenzen die artikel 47a beoogt te stellen te buiten is gegaan. De rechtbank acht het gerechtvaardigd dat verweerder als verantwoordelijke voor het toezicht op de uitvoering van de ABW en als financier van het overgrote deel van de bijstandsgelden in zijn beleidstoetsing als bedoeld in de Nota mede de gemeentelijke inrichting van de uitvoering van de ABW betrekt op het punt van het door de gemeente te verrichten onderzoek, in het bijzonder ter bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Wat bedoelde toetsing betekent voor de van de gemeenten verlangde benadering van anonieme tips, valt aan de hand van de Nota maatregelenbeleid niet vast te stellen. Duidelijkheid op dat punt wordt door verweerder gegeven in de circulaire uit 1995, waaruit valt op te maken dat feitelijk onderbouwde tips aanleiding dienen te geven tot onderzoek, waarbij niet van belang wordt geacht of deze anoniem zijn of niet.
Ook met de in de circulaire uit 1995 gegeven uitwerking is verweerder, zo overweegt de rechtbank, niet getreden buiten de grenzen van artikel 47a ABW. De rechtbank overweegt in dit verband dat zij de stelling van verweerder, erop neerkomende dat in de regel meer misbruik zal worden opgespoord bij het in aanmerking nemen van anonieme tips (mits feitelijk onderbouwd), plausibel acht. Dat verweerder zich aldus inlaat met de wijze waarop gemeenten zich inspannen om misbruik aan het licht te brengen, is in overeenstemming met hetgeen in de Nota maatregelenbeleid is opgemerkt omtrent de inhoud van de blijkens de Nota te verrichten beleidstoetsing. Bovendien is het verlangen dat ook anonieme tips worden bestudeerd te plaatsen in het kader van de in de Nota voorziene rechtmatigheidstoetsing. Weliswaar staat niet vast dat ten onrechte bijstand is verleend, maar wel is aannemelijk dat ten gevolge van het zonder voorbehoud negeren van alle anonieme tips in een aantal gevallen in strijd met de regelgeving een uitkering is verleend.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het toelaatbaar dat verweerder in het kader van de toepassing van artikel 47a ABW verlangt dat feitelijk onderbouwde tips, ook als deze anoniem zijn, worden bestudeerd door de gemeente. Voor het trekken van die conclusie is niet vereist dat de handelwijze van burgemeester en wethouders tevens als overtreding van artikel 3 van het BVVU valt aan te merken, zoals verweerder in het verweerschrift lijkt te veronderstellen. Of die bepaling zelf meebrengt dat ook bepaalde anonieme tips in behandeling moeten worden genomen, laat de rechtbank dan ook in het midden.
De rechtbank constateert dat verweerder de toepassing van artikel 47a heeft laten ingaan op 1 augustus 1995. Toen was dus bijna een maand verstreken sinds de dagtekening van de circulaire van 4 juli 1995, die - naar mag worden aangenomen - op of rond die datum aan de gemeenten ter kennis is gebracht. Hoewel de circulaire een aantal malen de nieuwe Algemene bijstandswet vermeldt, kan de rechtbank uit de inhoud van de circulaire niet opmaken, dat niet zou zijn beoogd om daarin ook het vanaf dat moment nog voorafgaand aan 1 januari 1996 te voeren M&O-beleid weer te geven.
Voorafgaand aan de vaststelling van de circulaire heeft verweerder bij brief van 28 juni 1995 aan eiser laten weten het van belang te achten dat ook anonieme tips in behandeling worden genomen, voor zover deze aanknopingspunten bieden voor een nader onderzoek. Om die reden heeft verweerder bij deze brief een dringend beroep op eiser gedaan om zijn beleid terzake te herzien. In de brief is gerefereerd aan een overleg op 20 januari 1995, waarin de Rijksconsulent Sociale Zekerheid het departementale standpunt terzake van anonieme tips nog eens heeft uiteengezet aan eiser.
Aangezien de ingangsdatum van de getroffen maatregel is gelegen circa een maand na zowel de dagtekening van de circulaire uit 1995 als de datering van genoemde brief en nu deze brief een vervolg vormt op eerder overleg, acht de rechtbank de keuze voor bedoelde ingangsdatum niet ontoelaatbaar. Gelet op het principiële karakter van het standpunt van eiser en mede in aanmerking nemende dat eiser dit standpunt ook na 22 augustus 1997 steeds is blijven betrekken, is er geen aanleiding te veronderstellen dat een herhaalde waarschuwing van verweerder eiser tot een ander gedrag aanleiding zou hebben gegeven.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat de circulaire van 4 juli 1995 niet is vastgesteld in de vorm van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 11 ABW en derhalve verbindende kracht mist. De rechtbank overweegt hieromtrent dat artikel 11 ABW de mogelijkheid biedt bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen te stellen ter bepaling van hetgeen in de voorgaande paragrafen is overgelaten aan het oordeel van burgemeester en wethouders. Die paragrafen betreffen algemene bepalingen betreffende de aanspraak op bijstand en bijzondere bepalingen betreffende verblijf in inrichtingen. Zij hebben geen betrekking op de verhouding tussen verweerder en eiser. Artikel 11 ABW ziet dus niet op hetgeen in de onderhavige zaak aan de orde is.
Voorts heeft eiser aangegeven dat verweerder hem geen verplichtingen kan opleggen bij circulaire, daarbij doelend op de circulaire uit 1995. Gemeenten kunnen slechts bij wet of algemene maatregel van bestuur verplicht worden door het Rijk vastgestelde (beleids)regels uit te voeren, aldus eiser. De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder zijn bevoegdheid tot het niet aanvaardbaar verklaren van gemaakte kosten niet ontleent aan bedoelde circulaire, maar aan artikel 47a ABW.
De circulaire beoogt slechts gemeenten informatie te geven over - voor zover hier relevant - het belang dat verweerder, in het kader van de toepassing van deze bepaling, hecht aan de behandeling van anonieme tips en komt dus de rechtszekerheid ten goede. In samenhang met de Nota maatregelenbeleid uit 1992 en met eerdergenoemde brief van 28 juni 1995 mocht op grond van de circulaire uit 1995 worden verwacht dat verweerder in het kader van het maatregelenbeleid consequenties zou verbinden aan een absolute weigering om anonieme tips te behandelen.
Eiser heeft tevens aangevoerd dat hij een succesvol fraudebeleid voert en hierbij bovengemiddeld scoort. Verweerder heeft dit erkend. Deze omstandigheid staat er, ook naar het oordeel van de rechtbank, echter niet aan in de weg dat verweerder op straffe van toepassing van artikel 47a ABW verlangt, dat ook bruikbare anonieme signalen betreffende misbruik van de AWB bij controle op de naleving van de wet worden benut. Dat eiser al goede resultaten boekt bij de fraudebestrijding verhindert verweerder niet om een nog beter resultaat van hem te mogen vragen, indien daartoe concreet de mogelijkheid bestaat. Dat het in behandeling nemen van feitelijk onderbouwde anonieme tips onvermijdelijk zou leiden tot minder resultaat op andere terreinen van fraudebestrijding is een stelling die - voor zover eiser deze betrekt - niet voldoende is onderbouwd noch anderszins aannemelijk is.
Eiser heeft gesteld dat de Wet persoonsregistraties (WPR) eraan in de weg staat anonieme tips in behandeling te nemen. Hij heeft daartoe gesteld dat het hem ten aanzien van uit anonieme tips verkregen gegevens niet mogelijk zou zijn te voldoen aan artikel 29 WPR, dat voorschrijft inlichtingen over de herkomst van opgenomen gegevens te verstrekken. Het aldus door eiser naar voren gebrachte heeft de rechtbank evenmin kunnen overtuigen van de onjuistheid van het bestreden besluit. De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder niet meer van eiser verlangt dan dat hij tot een onderzoek overgaat van feitelijk onderbouwde tips. De rechtbank ziet niet in dat eiser gehouden zou zijn op grond van de WPR of het Privacyreglement Uitkeringsadministraties in de desbetreffende persoonsregistraties meer te vermelden dan gegevens, die het resultaat zijn van dat eigen onderzoek. Inlichtingen over de herkomst van die gegevens kan eiser verschaffen met verwijzing naar bedoeld onderzoek. Niet valt in te zien dat eiser gehouden zou zijn daarbij tevens te vermelden wat de aanleiding vormde voor het onderzoek.
Eiser heeft voorts gesteld dat het gebruik van anonieme tips zich niet verhoudt tot het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna:EVRM) en artikel 10 van de Grondwet. Hij heeft daartoe gesteld dat niet is voldaan aan de door die bepalingen gestelde eis dat inmenging door het openbaar gezag in de persoonlijke levenssfeer slechts is toegestaan voor zover dit bij de wet is voorzien. De rechtbank overweegt hieromtrent dat de vraag of de in een anonieme tip vermelde gegevens bij gebruik ervan een schending van de genoemde bepalingen opleveren, pas kan worden beantwoord als de tip is beoordeeld en eventueel nader onderzocht. Door het voeren van een beleid waarbij iedere anonieme tip geheel wordt genegeerd heeft eiser zich de mogelijkheid tot een zodanige beoordeling en onderzoek bij voorbaat ontnomen. Verweerder verlangt van eiser bovendien slechts dat hij zijn eigen onderzoeksbevoegdheden aanwendt, indien sprake is van een feitelijk onderbouwde tip. Van hem wordt niet verlangd dat hij zijn wettelijke bevoegdheden te buiten gaat. Evenmin wordt verlangd dat hij het indienen van tips, ongeacht de wijze waarop deze tot stand zijn gekomen, stimuleert. Overigens overweegt de rechtbank in dit verband nog dat de stellingname van eiser op dit punt niet geheel consequent overkomt. Immers, eiser pleegt niet-anonieme tips wel in behandeling nemen. Ook ten aanzien van die tips is denkbaar dat de daarin opgenomen informatie op onrechtmatige wijze is verkregen. Kennelijk gaat eiser ervan uit dat hij door die tips in behandeling te nemen zich niet schuldig maakt aan een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Eiser heeft tot slot aangevoerd het niet eens te zijn met de maatstaf aan de hand waarvan de maatregel is opgelegd. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze grief het volgende. Uit artikel 47a ABW vloeit voort dat in de kosten die als niet aanvaardbaar zijn aangemerkt, geen vergoeding wordt verleend. Verweerder heeft overwogen dat de omvang van deze kosten niet is vast te stellen, nu de anonieme tips niet zijn benut, zijn weggegooid en er geen registratie van is bijgehouden.
Verweerder heeft overwogen dat op grond van het in 1994 geldende maatregelenbeleid in een dergelijk geval de maatregel op een forfaitair percentage zou zijn vastgesteld, leidend (uitgaande van een lichte tekortkoming) tot het niet vergoeden van f 461.192. Vanwege het aanvaardbare niveau van de uitvoering van de ABW in het algemeen door eiser heeft verweerder besloten tot mitigering van dit bedrag tot f 38.300 over vijf maanden. Ter bepaling van dat bedrag heeft hij aangesloten bij de Regeling forfaitaire percentages maatregelen Abw, Ioaw en Ioaz. Verweerder heeft daarbij het laagste van de percentages genomen, die worden vermeld voor tekortkomingen verband houdende met periodieke heronderzoeken. De rechtbank acht de omvang van de geweigerde vergoeding aldus deugdelijk onderbouwd en ziet niet in waarom verweerder in redelijkheid niet had mogen besluiten tot vaststelling van de geweigerde vergoeding op het aldus gemitigeerde bedrag. Dat het toegepaste forfaitaire percentage ontleend is aan een regeling die is gebaseerd op de nieuwe Algemene bijstandswet belet verweerder niet bij de toepassing van artikel 47a ABW reden te zien, aanknopend bij die nieuwe regeling, ditzelfde percentage te hanteren.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
7. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr C.J. Borman, mr J.L.W. Aerts en mr J.L. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 1999, in tegenwoordigheid van de griffier F.P. Krijnen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden:
Coll. :