Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4342

Datum uitspraak1997-01-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
ZaaknummersP95/1991
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof te Amsterdam kenmerk P95/1991 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 10 mei 1995, ingediend door zijn gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 31 maart 1995 betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 21 augustus 1995. De naheffingsaanslag is vastgesteld op f 8.766,- aan enkelvoudige belasting (met f 593,- aan heffingsrente) en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en uiteindelijk tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een berekend naar een belastingbedrag van f 1.748,- en dienovereenkomstig een vermindering van de heffingsrente. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak. Ter zitting van 7 november 1996 zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met drie bijlagen overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. De inspecteur heeft van de overgelegde stukken kennis kunnen nemen en hij heeft zich erover kunnen uitlaten. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende drijft sinds 1992 voor eigen rekening een coffeeshop in Q onder de naam A. De omzet bestaat uit de opbrengst uit de verkoop van koffie, thee, frisdranken en softdrugs en die uit speelautomaten. In het kader van zijn bedrijfsvoering verricht belanghebbende inkopen, doet hij investeringen en maakt hij bedrijfskosten (onder andere voor energie, reclame en administratie) ter zake waarvan hem omzetbelasting in rekening is gebracht. 2.2. De inspecteur heeft op basis van een boekenonderzoek de omzet van belanghebbende als volgt berekend: 1992 1993 omzet softdrugs f 56.822 f 242.434 belaste omzet - 42.055 - 132.755 Belanghebbende heeft de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting integraal in aftrek gebracht. De inspecteur heeft dienaangaande een correctie aangebracht in dier voege dat hij de aftrekbare belasting heeft berekend als ware de omzet softdrugs omzet ter zake van vrijgestelde prestaties. De inspecteur heeft het verschil tussen het aldus berekende bedrag aan aftrekbare voorbelasting en het bedrag van de feitelijk in aftrek gebrachte belasting, zijnde f 7.018,-, in de naheffingsaanslag begrepen. Bij deze berekening heeft de inspecteur de voorbelasting ter zake van verkochte dranken volledig aan belaste omzet toegerekend en die ter zake van investeringen en gemengde kosten naar evenredigheid van de omzet. In verband met het niet voldaan zijn aan de administratieve verplichtingen voor de kleine ondernemersregeling heeft de inspecteur voorts f 1.748,- nageheven. 3. Geschil In geschil is het antwoord op de vraag of aan de verkoop van softdrugs enig bedrag aan voorbelasting valt toe te rekenen dat op de voet van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in aftrek kan worden gebracht. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de overgelegde pleitnota. 4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde nog verklaard dat belanghebbende thans in het buitenland zit; dat de naheffingsaanslag juist is berekend en dat daarom bladzijde 3 van de pleitnota kan vervallen; dat belanghebbende inderdaad geen recht heeft op enige vermindering op grond van de kleine ondernemersregeling; dat de omzet van softdrugs buiten de heffing van omzetbelasting valt en artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) daarom niet van toepassing is; dat hij naar de regeling rond de auto-recycling verwijst om aan te geven dat er geen beperking van vooraftrek is indien een prestatie niet aan omzetbelasting is onderworpen. 4.3. Ter zitting heeft de inspecteur nog toegevoegd dat de aan de belaste omzet direct toerekenbare voorbelasting in aftrek is toegelaten en dat alleen een splitsing is aangebracht in de niet direct toerekenbare belasting; dat artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking niet recht-streeks van toepassing is maar wel analoog kan worden toegepast; dat de in het kader van auto-recycling uit te keren premies zien op een ander geval; dat blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 augustus 1996 de vooraftrek wordt beperkt indien een deel van de activiteiten niet in het economische verkeer plaatsvindt. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Met partijen is het Hof van oordeel dat geen omzetbelasting verschuldigd is over de vergoeding die belanghebbende ontvangt ter zake van de levering van softdrugs. In zoverre vallen de prestaties van belanghebbende immers volledig buiten de bepalingen van de Zesde Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (77/388/EEG) cq de Wet en kunnen zij geen omzetbelastingschuld doen ontstaan. Aldus verricht belanghebbende in zoverre geen economische activiteiten in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Zesde Richtlijn en handelt hij in zoverre niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet. 5.2. Uit het onder 5.1 overwogene volgt dat belanghebbende geen aanspraak heeft op aftrek van voorbelasting, voor zover die voorbelasting betrekking heeft op de levering van softdrugs. De inspecteur heeft in dit verband terecht een gedeelte van de voorbelasting niet in aftrek toegelaten nu tussen partijen niet in geschil is dat de desbetreffende investeringen en kosten mede zijn gedaan ten behoeve van de levering van softdrugs. 5.3. Nu belanghebbende geen specifieke gegevens heeft verstrekt ten behoeve van een splitsing van de voorbelasting in een aftrekbaar en een niet-aftrekbaar deel, heeft de inspecteur niet onredelijk gehandeld door bij die splitsing aan te sluiten bij het bepaalde in artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking, ook al ziet die bepaling niet op een splitsing van voorbelasting als hier bedoeld. 5.4. Aan het vorenstaande doet niet af de omstandigheid dat de met verwijderingsbijdragen bekostigde premies aan autodemontage- en/of recyclingbedrijven niet aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen, terwijl geen sprake is van beperking van de aftrek van voorbelasting. Het onbelast zijn van deze premies, die naar de bewoordingen van de Staatssecretaris niet in rechtstreeks verband staan met de activiteiten van deze bedrijven, laat immers onverlet dat de bedrijfsmiddelen geheel benut worden in het kader van de onderneming. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. De uitspraak is vastgesteld op 9 januari 1997 door mrs. Bijl, Boersma en Zwemmer, in tegenwoordigheid van mr. Maat als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. [Zie ook arrest HR nummer 33077(red.)]