Jurisprudentie
AA4111
Datum uitspraak1999-12-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/1608 WET VV DAL
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/1608 WET VV DAL
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: 99 / 1608 WET VV DAL
Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen:
A te B, verzoeker,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat -Stichting CBR, Divisie Vorderingen-, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 18 november 1999, kenmerk 1999011505.
Datum van behandeling ter zitting: 3 december 1999
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemd besluit van 18 november 1999, nr 1999011505 heeft verweerder in de schriftelijke mededeling van 9 november 1999 van de regiopolitie Limburg-Zuid, District Kerkrade aanleiding gezien om op grond van artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW94) te besluiten dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, alsmede de geldigheid van het rijbewijs te schorsen tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.
Tegen dit besluit is namens verzoeker bij brief van 21 november 1999 een bezwaarschrift ingediend op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de Minister van Verkeer en Waterstaat. Tevens heeft verzoeker zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb, strekkende tot teruggave van zijn rijbewijs totdat een besluit zal zijn genomen omtrent zijn geschiktheid.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan verzoeker gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 december 1999, alwaar verzoeker in persoon is verschenen in gezelschap van zijn buurman dhr C, die voor hem het woord heeft gevoerd. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De president ziet geen beletselen om verzoeker te ontvangen. Ook acht hij de in het kader van deze procedure vereiste spoedeisendheid voldoende gegeven. Bij de beoordeling gaat de president uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker, geboren [...] 1913 te Altenessen Duitsland, is houder van een rijbewijs voor het besturen van de categorie B en BE, onder nr. 3130002292, afgegeven op 20 februari 1998 door de burgemeester van de gemeente Landgraaf.
Op 9 november 1999 is door G.E. Moonen, hoofdagent van de Regio- Politie Limburg-Zuid, ingevolge het bepaalde in artikel 130, eerste lid van de WVW94 aan de Minister van Verkeer en Waterstaat schriftelijk mededeling gedaan dat het vermoeden is ontstaan dat verzoeker, gelet op het procesverbaal met de aldaar vermelde aanhoudingsgegevens, niet langer beschikt over de geestelijke dan wel lichamelijke geschiktheid vereist voor het besturen van de categorie(ën) B/BE van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder verzoeker medegedeeld, dat de schriftelijke mededeling van 9 november 1999 feiten en/of omstandigheden bevat die op grond van bijlage 1, onderdeel B (geschiktheid) juncto artikel 2 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996, nr. RV 216650, Staatscourant 1996, nr. 183 (hierna: de Regeling) het bovenweergegeven vermoeden rechtvaardigen. Verweerder heeft hierin op voet van artikel 6, tweede lid van de Regeling aanleiding gezien te bepalen dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid van de WVW94, daar bij betrokkene sprake lijkt te zijn van "duidelijk verminderd gezichtsvermogen" een omstandigheid zoals vermeld in Bijlage 1 onder B sub g, zodat daarmee voldaan is aan het aldaar in voormeld artikel bepaalde. Voorts heeft verweerder bij het bestreden besluit op grond van het derde lid van artikel 131 van de WVW94 het rijbewijs geschorst, aangezien er naar het oordeel van verweerder sprake was van een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 130 WVW94.
Verzoeker heeft de feiten en omstandigheden zoals die zijn neergelegd in het op ambtseed opgemaakte procesverbaal d.d. 11 september 1999 op meerdere punten bestreden, dan wel betoogd dat aan deze feiten een andere lezing gegeven dient te worden.
Voor wat betreft het spoedeisend belang is zijdens verzoeker naar voren gebracht dat hij gelet op zijn leeftijd en gezondheid en de omstandigheid dat hij alleenwonend is voor het doen van boodschappen, alsmede voor het onderhouden van (sociale) contacten op de auto is aangewezen.
In dit geding ligt thans de vraag voor of in hetgeen door verzoeker naar voren is gebracht voldoende grond is gelegen om over te gaan tot het treffen van een voorlopige voorziening als verzocht. Daarbij kan worden betrokken een voorlopig oordeel omtrent de rechtmatigheid van het besluit waarvan voorziening wordt verzocht. De president overweegt in dit kader het volgende.
Op grond van artikel 130, eerste lid van de WVW94 doet een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen persoon, indien bij hem het vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, onder vermelding van de feiten en omstandigheden, die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Krachtens de tweede volzin van dit artikellid stelt de Minister van Verkeer en Waterstaat ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vast.
Bij de eerder vermelde Regeling zijn er met betrekking tot de maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, bedoeld in Hoofdstuk VI, paragraaf 9, van de WVW94 nadere regels gesteld.
Op grond van artikel 2 van de Regeling zijn in de bijlage 1, behorende bij vermelde Regeling nadere regels gegeven ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid bedoeld in artikel 130 eerste lid, tweede volzin van de WVW94 en is bepaald dat een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in deze bijlage 1.
Ingevolge artikel 131 WVW94 besluit de Minister, indien de in artikel 130 WVW94 bedoelde mededeling daartoe aanleiding geeft, tot het ondergaan van het thans aan de orde zijnde onderzoek. In artikel 6, tweede lid van de Regeling is dienaangaande bepaald dat de minister besluit dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in bijlage 1 bij deze regeling, met uitzondering van die vermeld onder "Alcohol".
Bijlage 1 vermeldt -voor zover relevant- onder "Geschiktheid": "Lichamelijke geschiktheid:
g. duidelijk verminderd gezichtsvermogen;"
In artikel 130, tweede en derde lid WVW94 is bepaald dat een bestuurder van een motorvoertuig ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht is tot overgifte van zijn rijbewijs indien hij de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen aan het verkeer deel te nemen. Ingevolge artikel 5 van de Regeling geschiedt een vordering tot vorenbedoelde overgifte -voor zover ten dezen relevant- ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig in het geval dat: " c. betrokkene verklaart aan een aandoening te lijden waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet functioneert."
De geldigheid van het rijbewijs wordt in een dergelijk geval krachtens het derde lid, onderdeel a, van artikel 131 WVW94, juncto artikel 7 van de Regeling geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent ongeldigverklaring van het rijbewijs wordt genomen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker blijkens de mededeling, waaraan het procesverbaal d.d. 11 september 1999 ten grondslag ligt, voldoet aan het de bijlage 1 onderdeel B onder "g" genoemde criterium, zodat op grond van het in artikel 6 lid 2 van de Regeling juncto artikel 131 WVW94 bepaalde, verweerder terecht heeft besloten tot vordering van het thans aan de orde zijnde onderzoek. Bij verweerschrift d.d. 29 november 1999 heeft verweerder erop gewezen dat verweerder gelet op de jurisprudentie veel waarde kan hechten aan een op ambtseed opgemaakt procesverbaal, terwijl hij voorts heeft aangevoerd dat ook al zou verzoeker langzaam hebben gereden om de door hem genoemde redenen, zulks niet afdoet aan zijn verklaring dat hij normaal nooit rijdt als het donker is, omdat hij slecht ziet en dat hij voorts met zijn linkeroog slecht ziet.
De president is -voorlopig- van oordeel dat de feiten en omstandigheden, zoals in de mededeling van 9 november 1999 vermeld, op grond van het bepaalde in artikel 6 tweede lid van de Regeling juncto artikel 131 WVW94 een onderzoek naar verzoekers geschiktheid kunnen rechtvaardigen. Door verzoeker is weliswaar met kracht betoogd dat de inhoud van het procesverbaal op onderdelen onjuist is, dan wel in een ander daglicht geplaatst dient te worden, doch gelet op de jurisprudentie en in aanmerking nemend dat verzoeker het procesverbaal -uitsluitend- heeft bestreden door daar zijn eigen visie tegenover te stellen, heeft verweerder aan het ambtsedig procesverbaal doorslaggevend betekenis kunnen en mogen hechten. Zelfs als niet alle gebeurtenissen zich zouden hebben voorgedaan als gerapporteerd, moet dit leiden tot de conclusie dat verweerder de noodzaak van een onderzoek aanwezig heeft kunnen achten.
Met verweerder is de president voorts van oordeel dat de verlenging van het rijbewijs na een medisch onderzoek waarop verzoeker zich beroept, niet het karakter heeft van een vrijwaring of een onaantastbare garantie voor de duur van die periode.
Indien een nieuw feit tot een actueel vermoeden van ongeschiktheid leidt, is verweerder bevoegd tot het nemen van een maatregel, zoals dat ook het geval is bij andere houders van een geldig rijbewijs. Het vorenstaande maakt dat (dit onderdeel van) het besluit naar alle waarschijnlijkheid in rechte stand zal houden.
Door verzoeker is evenwel geen schorsing verzocht betrekking hebbend op de vordering tot het ondergaan van een onderzoek, doch het verzoek ex artikel 8:81 Awb richt zich in feite uitsluitend op dat deel van het besluit van de Minister, inhoudende schorsing van de geldigheid van het rijbewijs tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Gelet op de inhoud van het procesverbaal bezien in samenhang met de bovenweergegeven toepasselijke wetsbepalingen en jurisprudentie, kan de president ook voor wat dit onderdeel van het besluit betreft niet anders dan tot de conclusie komen dan dat verweerder aan hetgeen door de politie-ambtenaren op ambtseed is opgetekend doorslaggevend betekenis heeft mogen toekennen, zodat geacht moet worden te zijn voldaan aan het criterium zoals neergelegd in artikel 5 sub c van de Regeling, inhoudende dat betrokkene heeft verklaard aan een aandoening te lijden waardoor hij lichamelijk niet goed functioneert. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat ook dit onderdeel van het besluit in rechte stand zal kunnen houden.
Gelet echter op de belangenafweging die in het kader van artikel 8:81 Awb gemaakt dient te worden, ziet de president toch aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zij het niet strekkende tot schorsing van dit onderdeel van het besluit zoals verzocht. Daarbij neemt hij op de eerste plaats in aanmerking de gevorderde leeftijd van verzoeker, alsmede diens gezondheid en leefsituatie. Vorengenoemde omstandigheden brengen met zich dat de gevolgen van schorsing van de geldigheid van het rijbewijs voor verzoeker ingrijpend zijn. Voorts valt niet uit te sluiten dat de uitlatingen van verzoeker bij zijn staande houding op 3 juli 1999 van mindere stellige of duidelijke strekking waren dan -meer dan twee maanden later- opgetekend. Tenslotte in aanmerking nemend dat mogelijkerwijs in verband met verzoekers hoge leeftijd langere tijd niet mogen rijden en aan het verkeer kunnen deelnemen een negatief effect zal (kunnen) hebben op diens rijvaardigheid, hetgeen temeer klemt in het geval het gevorderde onderzoek een positief resultaat zal hebben, treft de president, teneinde de voor verzoeker nadelige gevolgen van het bestreden besluit zoveel mogelijk te beperken, de voorziening zoals nader bepaald onder rubriek III.
Mitsdien wordt gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht,
1. wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verweerder bewerkstelligt dat verzoeker uiterlijk binnen drie weken na de datum van de verzending van deze uitspraak wordt onderzocht door een oogarts en bevordert dat de termijnen genoemd in de artikelen 133 en 134 van de WVW94 zo kort mogelijk zullen zijn;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor het meer of overig gevorderde af.
Aldus gedaan door mr A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van mr L.M.J.A. Dassen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 december 1999 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. L.M.J.A. Dassen w.g. A.G.M. Jansberg
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
verzonden op: hw
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.