Jurisprudentie
AA4056
Datum uitspraak2000-01-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35162
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35162
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 35162
5 januari 2000
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 januari 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaan-slag in de omzetbelasting opgelegd, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 82.161,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De tot belanghebbende behorende maatschap A heeft in 1997 een zogenoemd PC-privéproject ten behoeve van haar werknemers (hierna: het project). opgezet. Het project is omschreven in de Regeling PC-privé (hierna: de regeling). De regeling houdt in dat belanghebbende aan een werknemer een personal computer ter beschikking stelt ten einde deze in staat te stellen daarmee zodanige ervaring op te doen dat hij zijn uit hoofde van zijn functie te verrichten werkzaamheden doel-matig zal kunnen uitvoeren. De werknemer dient daar-voor een vergoeding te betalen ter grootte van het verschil tussen de aanschafprijs van de computer exclusief omzetbelasting en de maatschapsbijdrage exclusief omzetbelasting, vermenigvuldigd met een factor 1,175. De maatschapsbijdrage bedraagt 50% van de aanschafprijs met een maximum van ƒ 2.500,-- exclusief omzetbelasting. De door de werknemer te betalen vergoeding dient in 36 maandelijkse termijnen te worden voldaan. Wanneer de werknemer voor ommekomst van de termijn van 36 maanden de computer verkoopt, verhuurt of in bruikleen geeft, dient hij de resterende termijnen, alsmede het bedrag van de maatschapsbijdrage direct te voldoen. Wanneer de werknemer voor ommekomst van 36 maanden uit dienst treedt, dient hij de computer over te nemen en dient hij de resterende termijnen, alsmede een evenredig gedeelte van het bedrag van de maatschapsbijdrage eveneens direct te voldoen. Het normale onderhoud en de normale reparatiewerkzaamheden zijn gedurende de termijn van 36 maanden voor rekening van belanghebbende. Na afloop van deze termijn gaat de computer in eigendom over op de werknemer.
Belanghebbende heeft over de ingevolge de rege-ling van de werknemers ontvangen bedragen omzetbelasting voldaan en de omzetbelasting welke drukt op de aanschaf van de computers en toebehoren volledig in aftrek gebracht. Per saldo is door belanghebbende in dit verband een bedrag van ƒ 144.587,-- in aftrek gebracht.
Voor het Hof was in geschil of artikel 16 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) juncto de artikelen 1 en 2 van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) met betrekking tot het project van toepassing is en, zo ja, of de uitsluiting van de aftrek van omzetbelasting op de voet van de geldende bepalingen in strijd is met de Zesde richtlijn.
3.2.1. Het Hof heeft vooropgesteld dat de terbe-schikkingstelling van een personal computer in het kader van het project dient te worden aangemerkt als een levering in de zin van artikel 3, lid 1, onderdeel b, van de Wet.
3.2.2. Naar ‘s Hofs oordeel heeft de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat de onderhavige personal computers aan de werknemers ter beschikking zijn gesteld ten behoeve van hun persoonlijke doeleinden, althans dat het met de terbeschikkingstelling van de computers gediende bedrijfsbelang van belanghebbende dermate ondergeschikt is aan de persoonlijke belangen van de desbetreffende werknemers, dat het bepaalde in artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel c, van het BUA te dezen van toepassing is. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd:
- dat de deelname aan het project kennelijk geheel vrijwillig is;
- dat de in de regeling vervatte verwijzing naar het bedrijfsbelang van belanghebbende dermate vaag en algemeen is, dat niet aannemelijk is dat van de werknemers in dit opzicht concrete activiteiten worden verwacht;
- dat belanghebbende ook overigens zulks niet aannemelijk heeft gemaakt;
- dat ook de naam van het project en de omstandigheid dat de computers uiteindelijk eigendom van de werk-nemers worden, duidt op het dienen van persoonlijke doeleinden.
3.3.1. ‘s Hof oordeel dat de personal computers aan de werknemers te beschikking zijn gesteld ten behoeve van hun persoonlijke doeleinden, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
3.3.2. Voorzover de middelen betogen dat het Hof ten onrechte niet heeft behandeld belanghebbendes stelling dat aan het BUA niet kan worden toegekomen, aangezien op de levering in de zin van artikel 3, lid 1, onderdeel b, van de Wet, welke bepaling teruggaat op artikel 5, lid 4, aanhef en onderdeel b, van de Zesde richtlijn, de normaal geldende regels voor aftrek van in rekening gebrachte omzetbelasting van kracht zijn, falen zij. Immers, nu de personal compu-ters aan de werknemers ter beschikking zijn gesteld voor persoonlijke doeleinden, brengt de onderwerpe-lijke levering mee dat de personal computers mede zijn gebezigd voor het uitkeren van loon in natura als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel c, van het BUA.
3.3.3. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 5 januari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.