Jurisprudentie
AA3894
Datum uitspraak1999-02-25
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5681 AW en 97/5682 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5681 AW en 97/5682 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/5681 AW en 97/5682 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A te B, appellant 1,
C te D, appellant 2,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 26 mei 1997 onder de nummers AWB 97/47 AW en AWB 97/48 AW tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadien een rapport van de Nationale ombudsman ter kennis van de Raad gebracht.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 28 januari 1999, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr D. Duijvelshoff, medewerker van de Nederlandse Politiebond. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr E. Visser, werkzaam bij de politieregio Haaglanden.
II. MOTIVERING
Tegen (onder meer) appellanten, die beiden reeds lange tijd werkzaam waren als politieambtenaar, is in 1994 door een kantinemedewerkster aangifte gedaan van verkrachting en aanranding. In verband daarmee zijn appellanten in april 1995 als verdachten aangehouden, voorgeleid en in verzekering gesteld. Appellant 1 heeft alle beschuldigingen ontkend. Appellant 2 heeft erkend een relatie met de aangeefster te hebben gehad, maar met haar volledige instemming. Na hun invrijheidstelling zijn appellanten door gedaagde in het belang van de dienst geschorst.
In juli 1995 heeft de Hoofdofficier van Justitie te
's-Gravenhage besloten geen vervolging tegen appellanten in te stellen omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig was.
In aansluiting daarop heeft gedaagde de schorsing van appellanten met ingang van 21 juli 1995 opgeheven. In het desbetreffende besluit is tevens medegedeeld dat wel een tuchtrechtelijke procedure zal worden gestart.
Appellanten hebben hierna hun vroegere werkzaamheden hervat.
De aangeefster heeft tegen het besluit om geen vervolging in te stellen op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering een klacht ingediend bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Op 15 februari 1996 heeft de Commissie van advies in tuchtzaken (hierna: CAT) aan de korpschef geadviseerd appellanten wegens zeer ernstig plichtsverzuim te straffen met onvoorwaardelijk ontslag.
Gedaagde heeft direkt na ontvangst van dat advies, op voorstel van de korpschef, appellanten bij besluiten van 15 februari 1996 opnieuw geschorst in het belang van de dienst. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen die schorsing.
Bij (primaire) besluiten van 11 juli 1996 zijn appellanten wegens zeer ernstig plichtsverzuim met ingang van 1 augustus 1996 ontslagen.
Op 30 juli 1996 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage de klacht van aangeefster tegen het niet vervolgen van (onder meer) appellanten afgewezen.
Bij de thans in geding zijnde besluiten van 13 november 1996 zijn de bezwaren van appellanten tegen de schorsingsbesluiten (en tegen de ontslagbesluiten) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen hun ontslag gegrond verklaard en de ontslagbesluiten vernietigd, omdat de rechtbank niet kon inzien hoe gedaagde op grond van dezelfde stukken als waarover het Gerechtshof de beschikking had, wel tot de overtuiging heeft kunnen komen dat appellanten zich daadwerkelijk aan het hun ten laste gelegde hebben schuldig gemaakt. Gedaagde heeft in die uitspraak berust.
Het beroep tegen de schorsingsbesluiten heeft de rechtbank ongegrond verklaard, om reden dat een advies om appellanten te straffen met ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim, mede gelet op de aard van het gestelde plichtsverzuim, "al snel tot het oordeel (zal en mag) leiden dat het belang van de dienst vordert dat de (desbetreffende ambtenaren) worden geschorst".
In hoger beroep hebben appellanten doen aanvoeren dat gedaagde bij afweging van belangen op 15 februari 1996 niet opnieuw tot schorsing had kunnen besluiten. Appellanten waren reeds eerder voor hetzelfde feitencomplex geschorst; toen de strafzaak tegen hen werd geseponeerd werden de eerste schorsingsbesluiten ingetrokken en hebben appellanten hun werkzaamheden - ook al liep er een disciplinair onderzoek - hervat. Dat leverde volgens appellanten geen problemen op. Gedaagde heeft niet concreet gemaakt welk dienstbelang gediend was met een tweede schorsing.
De Raad overweegt het volgende.
De in geding zijnde schorsingsbesluiten zijn gebaseerd op artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp), blijkens welk artikelonderdeel schorsing kan plaatsvinden indien het belang van de dienst dit vereist. Het gaat hier om de bevoegdheid van een bestuursorgaan om een ordemaatregel te treffen. Naar vaste jurisprudentie vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van zeer ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel.
Ook in het onderhavige geval zou gedaagde, los van de overige omstandigheden van het geval, in het hem ter kennis gebrachte advies van de CAT een voldoende rechtvaardiging gevonden kunnen hebben voor het nemen van de schorsingsbesluiten.
Met appellanten is de Raad echter van oordeel dat die besluiten niet los kunnen worden gezien van de voorgeschiedenis. Daaruit komt naar voren dat appellanten eerder van 4 april tot 21 juli 1995 op grond van dezelfde verdenking in het belang van de dienst waren geschorst, welke schorsing evenwel ongedaan werd gemaakt toen de voorgenomen strafvervolging tegen hen werd geseponeerd. Appellanten hebben onweersproken verklaard dat zij na hun werkhervatting in juli 1995 zonder problemen (voor de organisatie) hebben kunnen functioneren, wat te maken had met het feit dat hun collega's hen tijdens de voorafgaande schorsing waren blijven steunen.
Uit de gedingstukken blijkt voorts dat na de eerdere opheffing van de schorsing in verband met het sepot, in het kader van het tuchtrechtelijk onderzoek niet meer is gezocht naar aanvullend belastend materiaal en dat er ook geen nieuwe feiten meer naar voren zijn gekomen. Het tuchtrechtelijk onderzoek heeft zich beperkt tot een deskundigenonderzoek aan de hand van de beschikbare processen-verbaal naar de betrouwbaarheid van de aangeefster. In aansluiting op de uitkomsten van dat onderzoek heeft de CAT in een vertrouwelijk advies aan de korpschef te kennen gegeven unaniem van mening te zijn dat appellanten - ondanks het ontbreken van strafrechtelijk bewijs - zich schuldig hadden gemaakt aan de hun ten laste gelegde feiten en geadviseerd tot strafontslag van appellanten over te gaan.
De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde in het onderhavige geval onvoldoende heeft kunnen concretiseren welk(e elementen van) dienstbelang op 15 februari 1996, direkt na ontvangst van het nog interne CAT-advies - waarvan, zoals ter zitting is verklaard, op 15 februari 1996 nog niet vaststond dat het zou worden opgevolgd, hetgeen ook blijkt uit het feit dat gedaagde geen gebruik heeft gemaakt van de in onderdeel b van artikel 84, eerste lid, van het Barp gegeven schorsingsbevoegdheid - vergde(n) dat appellanten op dat moment hun werkzaamheden neerlegden. De Raad acht dit te meer van betekenis in het licht van het feit dat gedaagde de eerste schorsing van appellanten heeft opgeheven en appellanten hun werkzaamheden ondanks het aansluitend gestarte tuchtrechtelijk onderzoek hebben mogen hervatten en ook daadwerkelijk, zonder problemen voor de organisatie, hebben hervat. De Raad is dan ook van oordeel dat het bestaan van een tot het treffen van een ordemaatregel noodzakelijk dienstbelang op 15 februari 1996 niet aannemelijk is geworden. Gedaagde was derhalve niet bevoegd om tot de schorsing van appellanten over te gaan. De aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten kunnen in zoverre niet in stand blijven en dienen te worden vernietigd. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) alsnog de primiare besluiten te vernietigen.
Namens appellanten is tenslotte verzocht om bij gegrondverklaring van hun beroep gedaagde te veroordelen in de schade die appellanten hebben geleden omdat zij in hun eer en goede naam zijn aangetast en omdat er sprake is geweest van een ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer.
De Raad acht het in verband daarmee geraden toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:73, tweede lid, van de Awb, nu op basis van de thans voorhanden gegevens de eventuele aanspraak op en de omvang van de vergoeding van schade die het gevolg is van de thans vernietigde schorsingsbesluiten niet met zekerheid kunnen worden vastgesteld. De Raad bepaalt daarom dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak het onderzoek wordt heropend en dat de stukken in handen worden gesteld van de voorzitter. In dat verband draagt de Raad partijen thans reeds op zich daaromtrent met elkaar te verstaan en van hun standpunten en van de uitkomsten van dat overleg verslag te doen op een termijn van 6 weken na verzending van deze uitspraak.
De Raad ziet in het vorenstaande, en omdat appellanten de proceskosten van hun beroep in eerste aanleg reeds vergoed hebben gekregen, tevens aanleiding gedaagde op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep ten bedrage van f. 1.420,-.
Beslist is als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep van beide appellanten tegen de besluiten van 13 november 1996, voorzover betrekking hebbend op de schorsing alsnog gegrond;
Vernietigt de besluiten van 13 november 1996 in zoverre en vernietigt de primaire besluiten van 15 februari 1996;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten ten bedrage van f. 1.420,-, te betalen door de politieregio Haaglanden;
Bepaalt dat de politieregio Haaglanden het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt;
Bepaalt dat het onderzoek terzake van de gevraagde schadevergoeding wordt heropend en stelt daartoe de stukken in handen van de voorzitter.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G Vermeulen als voorzitter, en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25
februari 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD
22.02
Q