Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3848

Datum uitspraak1999-12-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35138
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35138 15 december 1999 TVW gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 januari 1999 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 126.879,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding tot op vijfentwintig percent heeft verleend. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd. Naderhand heeft de Inspecteur de verhoging ambtshalve kwijtgescholden tot op f 12.634,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot op f 86.384,-- aan enkelvoudige belasting met toepassing van een verhoging van f 12.634,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, een ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), heeft ter vervanging van haar oude accommodatie in eigen beheer een kantoor met bijbehorende voorzieningen gerealiseerd. Op 1 oktober 1991 heeft zij de nieuwe accommodatie ten behoeve van haar bedrijfsactiviteiten in gebruik genomen. De op het geheel van de bouwwerkzaamheden betrekking hebbende omzetbelasting heeft zij volledig in aftrek gebracht. Tot de nieuwe accommodatie behoren 107 parkeerplaatsen met de volgende bestemming: 6 parkeerplaatsen ten behoeve van bezoekers; 28 parkeerplaatsen ten behoeve van personeelsleden die een ambulante functie vervullen; 33 parkeerplaatsen ten behoeve van niet-ambulante personeelsleden met een eigen auto; 40 parkeerplaatsen ten behoeve van eveneens niet-ambulante personeelsleden met een door belanghebbende ter beschikking gestelde auto. Voor het parkeren wordt geen vergoeding in rekening gebracht. Belanghebbende corrigeert jaarlijks op de voet van artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel c, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) in samenhang met artikel 16 van de Wet de aftrek van de omzetbelasting die betrekking heeft op het aan niet-ambulante personeelsleden ter beschikking stellen van personenauto’s. De toegepaste correctie vindt steeds plaats naar analogie van de regeling van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking). Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur, zich op het standpunt stellende dat een deel van de op de bouw van de parkeerplaatsen betrekking hebbende omzetbelasting op grond van artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel c, van het BUA in samenhang met artikel 16 van de Wet van aftrek is uitgesloten en dat als gevolg daarvan een levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet heeft plaatsgevonden, de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd, waarin begrepen zijn bedragen van f 33.408,-- en f 40.495,-- respectievelijk ter zake van parkeerplaatsen voor niet-ambulante personeelsleden met eigen auto en ter zake van parkeerplaatsen voor niet-ambulante personeelsleden met een door belanghebbende ter beschikking gestelde auto. 3.2.1. Het Hof heeft vooropgesteld dat artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn de lidstaten uitdrukkelijk de bevoegdheid verschaft om een bijzondere regeling als die van artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel c, van het BUA, die met ingang van 1 januari 1969 is ingevoerd, ook onder de werkingssfeer van die richtlijn te handhaven, welke uitleg af te leiden valt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1998, nr. C-43/96, Jurisprudentie 1998, I-3903, eveneens te kennen uit Vakstudie Nieuws 1998, blz. 3203, in samenhang met het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 1995, nr. 30521, BNB 1995/291. 3.2.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur terecht de aftrek heeft gecorrigeerd van de omzetbelasting die betrekking heeft op de hiervóór in 3.1 genoemde 33 parkeerplaatsen. 3.2.3. Naar ’s Hofs oordeel strookt het voorts met een redelijke uitleg van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking om onder de omzetbelasting die drukt op het houden door de ondernemer van een personenauto in de zin van deze bepaling, mede te begrijpen de omzetbelasting die betrekking heeft op het, in het kader van het woon-werkverkeer, parkeren van die personenauto. Naar ’s Hofs oordeel verzet zich de omstandigheid dat belanghebbende met betrekking tot het aan haar niet-ambulante personeel ter beschikking stellen van auto’s jaarlijks op analoge wijze - kennelijk met instemming van de Inspecteur - de forfaitaire bijtelling van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking toepast, in redelijkheid tegen een correctie van de aftrek van de omzetbelasting die betrekking heeft op de 40 parkeerplaatsen ten behoeve van personeelsleden met een door belanghebbende ter beschikking gestelde auto: de forfaitaire correctie moet immers aldus het Hof worden geacht mede die omzetbelasting te omvatten. Tegen deze oordelen richt zich het middel. 3.3. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat onder de omzetbelasting die drukt op het houden door de ondernemer van een personenauto, als bedoeld in artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking, mede is te begrijpen de omzetbelasting die betrekking heeft op de kosten van het in het kader van het woon-werkverkeer parkeren van die personenauto. In ’s Hofs hiervóór in 3.2.3, tweede volzin, weergegeven oordeel ligt besloten het oordeel dat belanghebbende voor het geval het Hof tot zijn hiervóór juist bevonden oordeel zou komen, de instemming van de Inspecteur met analoge toepassing van de forfaitaire bijtelling van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking aldus heeft opgevat en ook heeft mogen opvatten, dat die analoge toepassing zich ook uitstrekte tot de omzetbelasting die betrekking heeft op de kosten van het in het kader van het woon-werkverkeer parkeren van de door belanghebbende aan haar niet-ambulante personeelsleden ter beschikking gestelde personenauto’s. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is, gelet op de stellingname van de Inspecteur voor het Hof, ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve. 4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. 5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 15 december 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.